Op 13 december 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van opzettelijke brandstichting in een bedrijfscomplex in Schiedam op 19 juni 2016. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, maar de rechtbank oordeelde dat niet bewezen kon worden dat de brand was ontstaan door opzettelijke brandstichting. Tijdens de zitting op 29 november 2017 werd het bewijs besproken, waarbij de verdediging aanvoerde dat de brand niet opzettelijk was aangestoken. De officier van justitie stelde dat er voldoende aanwijzingen waren, zoals de aanwezigheid van benzine op kledingstukken van de verdachte en de vondst van een jerrycan nabij de brandlocatie.
De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat het forensisch onderzoek niet kon bevestigen of de brand opzettelijk was aangestoken. De forensische experts gaven aan dat de aanwezigheid van ontbrandbare vloeistoffen en bluswater het onmogelijk maakte om te bepalen of er opzettelijk brandstof was gesprenkeld. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die door de officier van justitie werden aangevoerd, slechts een vermoeden van brandstichting vormden, maar niet voldoende bewijs boden voor een veroordeling.
Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, zonder dat er verder ingegaan hoefde te worden op de vraag of de verdachte als dader of mededader betrokken was bij de brandstichting. Dit vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op de datum van de uitspraak.