ECLI:NL:RBROT:2017:1288

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
17/401
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende exploitatievergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 17 februari 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een besloten vennootschap (B.V. 1) die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Binnenmaas. Dit besluit, genomen op 1 december 2016, hield in dat de B.V. en andere betrokken partijen onder aanzegging van bestuursdwang moesten stoppen met het verstrekken van dranken en spijzen zonder exploitatievergunning. Eerder, op 21 december 2016, had de voorzieningenrechter al een voorlopige voorziening getroffen, maar de verzoekster vroeg opnieuw om een voorlopige voorziening op basis van een nieuw Bibob-advies dat negatief was voor haar. De voorzieningenrechter oordeelde dat, hoewel er sterke omzetdaling en onjuiste voorlichting door de verweerder was, het verzoek om voorlopige voorziening niet kon worden toegewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit naar verwachting in stand zou blijven en dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. M. Lammerse, en er werd geen rechtsmiddel tegen deze uitspraak open gesteld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/401
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 februari 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V. 1], te [plaats] , verzoekster,
gemachtigde: mr. A. Ester,
en

de burgemeester van de gemeente Binnenmaas, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekster, [B.V. 2] te [plaats] , [B.V. 3] te [plaats] , en [persoon 1] te [plaats] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het zonder exploitatievergunning verstrekken van dranken en spijzen binnen de inrichting die gevormd wordt door de onderlinge bedrijfsactiviteiten van deze (rechts)personen, te staken en gestaakt te houden door binnen twee weken de nader omschreven maatregelen te treffen.
Tegen deze besluiten hebben verzoekster en deze (rechts)personen ieder voor zich bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze verzoeken (met zaaknummers ROT 16/7918, ROT 16/7919, ROT 16/7920 en ROT 16/7921) heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 21 december 2016 toegewezen, voor zover het de last betreft om de tablets uit het wellnesscentrum te verwijderen (hierna: de uitspraak van 21 december 2016).
Bij brief van 16 januari 2017, ontvangen op 18 januari 2017, heeft verzoekster opnieuw om een voorlopige voorziening gevraagd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2017. Ter zitting zijn verschenen [persoon 2] (bestuurder van eiseres, hierna: [persoon 2] ) en de gemachtigde van verzoekster, alsmede mr. C.E.M. Vaasen en mr. T. van Kralingen namens verweerder.

Overwegingen

1. Voor de feiten en de achtergrond van de zaak verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen onder 2. is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 21 december 2016 (ECLI:RBROT:2016:9896).
2.1
Het betoog van verzoekster komt erop neer dat haar na de eerdere beoordeling door de voorzieningenrechter inmiddels een aanvullend Bibob-advies van 7 december 2016 ten aanzien van [persoon 2] bekend is geworden en dat aangenomen moet worden dat het thans door verweerder gevraagde Bibob-advies (evenals een Bibob-advies dat is uitgebracht ten aanzien van de broer van [persoon 2] ) gelijkluidend zal zijn. Net zoals het advies van 7 december 2016 het in dat geval betrokken (andere) bestuursorgaan aanleiding heeft gegeven tot een – kort gezegd – voor verzoekster positief besluit, zal het die aanleiding ook in de onderhavige bezwaarprocedure aan verweerder moeten geven.
2.2
De voorzieningenrechter constateert dat zo het advies van 7 december 2016 al als een nieuw feit kan worden aangemerkt, dit advies negatief is voor verzoekster: weliswaar is de zogeheten a-grond vervallen, maar de gevaarsconclusie ten aanzien van de b-grond is in stand gebleven. Aan dat advies kan daarom geen zicht op legalisatie worden ontleend dat aanleiding kan geven voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat een ander bestuursorgaan in afwijking van het Bibob-advies is uitgegaan van een mindere mate van gevaar: wat er zij van de relevantie van de omstandigheden die in het kader van de b-grond zijn beoordeeld voor respectievelijk wegvervoer en horeca: het verstrekken van de exploitatievergunning betreft een discretionaire bevoegdheid van verweerder, die aan de besluiten van een ander bestuursorgaan in een geheel andere materie niet is gebonden. Het voorgaande wordt evenmin anders door de omstandigheid dat verweerder bij de behandeling ter zitting op 16 december 2016 van het vorige verzoek om voorlopige voorziening onjuiste informatie heeft gegeven over het tijdstip van de aanvraag van het Bibob-advies en over het te verwachten tijdpad: ofschoon de klemmendheid van de problematiek voor verzoekster daarmee groter is dan op dat moment kon worden verwacht, kan het niet afdoen aan de inhoudelijke beoordeling of sprake is van zicht op legalisatie.
3.1
De voorzieningenrechter begrijpt het ter zitting gepreciseerde verzoek voorts zo, dat – tegen de achtergrond van de door verzoekster onbetwist naar voren gebrachte sterke omzetdaling en de inmiddels onjuist gebleken voorlichting door verweerder bij de behandeling van het eerdere verzoek om voorlopige voorziening over het verwachte tijdsverloop tot een beslissing op het bezwaar – wordt verzocht verweerder te verbieden bestuursdwang toe te passen vanwege inmiddels door verzoekster teruggeplaatste roerende zaken: een koffiezetautomaat die mede is bestemd voor bezoekers, een separate horecakassa voor bezorgdiensten (waaruit de bezorgdiensten worden betaald, waarna hetzelfde bedrag op de rekening van de bestellende bezoeker wordt bijgeschreven en door deze nadien bij verzoekster wordt afgerekend), serviesgoed en bestek. Tevens begrijpt de voorzieningenrechter dat verweerder heeft geconstateerd dat een voorraad niet-alcoholische drank is teruggeplaatst.
3.2
Op grond van artikel 2:28, eerste lid, van de APV is het verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester (exploitatievergunning).
In artikel 2:27 van de APV wordt een openbare inrichting gedefinieerd als:
de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt of bereid danwel gelegenheid wordt gegeven anders dan om niet enigerlei eet- of drinkwaar te verkrijgen, af te halen of te verbruiken. Onder een openbare inrichting wordt in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, afhaalgelegenheid, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis.
3.3
Bij de behandeling van het eerdere verzoek om voorlopige voorziening heeft verweerder ermee ingestemd dat bezoekers zonder verdere tussenkomst van verzoekster maaltijden en niet-alcoholische drank bestellen bij niet aan de toenmalige verzoekers ( [B.V. 2] , [B.V. 1] , [B.V. 3] en [persoon 1] ) gelieerde bezorgdiensten, zolang de bestellingen ingepakt aan de bezoekers worden overhandigd door de bezorgdienst en de bestellingen direct bij die bezorgdienst worden afgerekend. Vanwege deze instemming is toen door de voorzieningenrechter geoordeeld dat de voor het doen van de bestellingen aanwezige tablets niet behoefden te worden verwijderd. Thans stelt verweerder zich op het standpunt dat in de situatie die verzoekster in aanvulling hierop met het onder 3.1 vermelde wil bereiken, een exploitatievergunning is vereist. Naar voorlopig oordeel kan dat standpunt in het licht van genoemde bepalingen uit de APV stand houden. Het door verzoekster naar voren gebrachte tijdsverloop en de door haar genoemde omzetdaling kunnen aan de verplichting een exploitatievergunning te hebben, niet afdoen.
4. Het voorgaande betekent dat bij de huidige stand van zaken het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar in stand zal blijven, zodat voor het treffen van een (nadere) voorlopige voorziening geen grond bestaat.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Lammerse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.