ECLI:NL:RBROT:2017:1499

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
27 februari 2017
Zaaknummer
C/10/493302 / HA ZA 16-81
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op artikel 10:46 BW in verband met Turks huwelijksvermogensrecht en aansprakelijkheid voor schuld

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is een beroep gedaan op artikel 10:46 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in het kader van een geschil over Turks huwelijksvermogensrecht. De eiseres, Hoist Kredit AB, heeft de ex-echtgenote van de heer [gedaagde] aangesproken voor de terugbetaling van een schuld die tijdens hun huwelijk is aangegaan. De vrouw, gedaagde in deze procedure, beroept zich op het Turks huwelijksvermogensrecht, dat haar volgens haar stellingen geen aansprakelijkheid oplegt voor de lening indien deze uitsluitend door haar ex-echtgenoot is aangegaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat artikel 10:46 BW enkel van toepassing is op huwelijken die na 1 september 1992 zijn gesloten, terwijl het huwelijk van de betrokken partijen op 25 augustus 1992 is gesloten. Dit betekent dat de vrouw het Turks huwelijksvermogensrecht kan inroepen tegen de crediteur, Hoist, die zich niet kan beroepen op de Nederlandse regels omtrent huwelijksvermogensrecht. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de bewijslast voor de handtekening op de kredietovereenkomst bij Hoist ligt. De rechtbank heeft een deskundigenonderzoek gelast om de echtheid van de handtekening van de gedaagde te verifiëren, en heeft de kosten van dit onderzoek vastgesteld op € 2.420,00. Hoist is verplicht om dit voorschot te betalen, en de rechtbank heeft de verdere procedure uitgesteld totdat het voorschot is ontvangen. De uitspraak is gedaan op 22 februari 2017.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/493302 / HA ZA 16-81
Vonnis in verzet van 22 februari 2017
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
HOIST KREDIT AB,
gevestigd te Stockholm, Zweden,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. J.D. van Vlastuin te Veenendaal,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. F. Özer te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Hoist en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 juli 2016 en de daaraan ten grondslag liggende stukken, waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich bij akte uit te laten over bepaalde vragen in verband met een aan een deskundige op te dragen onderzoek naar de echtheid van de handtekening van [gedaagde] op de door Hoist ingeroepen kredietovereenkomst,
  • de akte van Hoist,
  • de antwoordakte van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Hoist heeft in haar akte als nieuw standpunt ingenomen dat het voorgenomen deskundigenonderzoek niet van doorslaggevend belang is voor de beoordeling van haar vordering, op grond van het bepaalde in artikel 10:46 BW.
Hoist stelt in dit verband dat zij, als derde die tijdens het huwelijk heeft gecontracteerd met een echtgenoot (de heer [gedaagde] ) wiens huwelijksvermogensregime wordt beheerst door vreemd recht, terwijl beide echtgenoten (de heer en mevrouw [gedaagde] ) hun gewone verblijfplaats destijds in Nederland hadden, op grond van artikel 10:46 BW voor de uit die overeenkomst voortvloeiende schuld ook na de ontbinding van het huwelijk verhaal kan nemen op de echtgenoten alsof tussen hen naar Nederlands recht algehele gemeenschap van goederen bestond.
2.2.
Dat tussen de heer en mevrouw [gedaagde] Turks huwelijksvermogensrecht geldt, is tussen hen beiden vastgesteld in r.o. 2.6.4 van de echtscheidingsbeschikking die [gedaagde] bij verzetdagvaarding heeft overgelegd. [gedaagde] heeft zich daarop in deze procedure ook beroepen en Hoist heeft de toepasselijkheid van Turks huwelijksvermogensrecht toen niet betwist.
2.3.
Terecht betwist [gedaagde] dat artikel 10:46 BW van toepassing is op haar situatie. Uit artikel 10:52 BW vloeit immers voort dat artikel 10:46 BW slechts geldt voor het huwelijksvermogensregime van echtgenoten die na 1 september 1992 in het huwelijk zijn getreden, terwijl in deze procedure vast staat dat [gedaagde] op 25 augustus 1992 is getrouwd met de heer [gedaagde] .
2.4.
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 10:46 BW gold de Wet Conflictenrecht Huwelijksvermogensregime (hierna: WCH), waarvan artikel 5 gelijkluidend was aan het huidige artikel 10:46 BW. Deze bepaling kan echter niet tot het door beoogde rechtsgevolg leiden, omdat ook de WCH, gelet op haar tijdstip van inwerkingtreding, niet gold voor huwelijken gesloten voor 1 september 1992.
2.5.
In het voor de WCH geldende commune internationaal privaatrecht ontbrak een soortgelijke regel. Dit betekent dat voor 1 september 1992 gehuwde echtgenoten, zoals in dit geval [gedaagde] , het voor hen geldende buitenlandse huwelijksvermogensrecht in beginsel zonder meer tegen derden mogen inroepen. Vgl. Groene Serie Personen- en Familierecht, Titel 8 Boek 1 BW, aant. 12.
De conclusie is dat Hoist het Turks huwelijksvermogensrecht tegen zich moet laten gelden.
2.6.
Dat [gedaagde] ingevolge het Turks huwelijksvermogensrecht geen aansprakelijkheid draagt voor de lening indien deze uitsluitend door de heer [gedaagde] is aangegaan heeft Hoist niet betwist, zoals reeds overwogen in r.o. 4.6 van het tussenvonnis. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat dit inderdaad, conform de stellingen van [gedaagde] in de echtscheidingsprocedure (zie productie 1 bij verzetdagvaarding), in dit geval volgt uit het bepaalde in de artikelen 202 en 218 e.v. van het Turks Burgerlijk Wetboek.
2.7.
Het welslagen van de vordering van Hoist hangt derhalve nog altijd af van de vraag of [gedaagde] zelf haar handtekening onder de kredietovereenkomst heeft geplaatst, en dus zelf als debiteur van Hoist moet worden beschouwd. Indien dit niet komt vast te staan, is immers alleen de heer [gedaagde] de schuld aangegaan en is [gedaagde] daarvoor niet aansprakelijk.
Het onderzoek naar de echtheid van de handtekening van [gedaagde] is dus onverminderd noodzakelijk.
2.8.
Partijen hebben beide aangegeven in te stemmen met benoeming van een handschriftdeskundige die is ingeschreven in het NRGD. Hoist heeft voorgesteld de heer [deskundige 1] te benoemen. Volgens Hoist kan deze deskundige echter slechts een uitspraak doen “over de waarschijnlijkheid van de resultaten van het vergelijkend onderzoek tussen de betwiste handtekening en de referentiehandtekeningen van mevrouw [gedaagde] in het licht van de voor dit onderzoek opgestelde hypothesen”. Daarmee kan de rechtbank niet uit de voeten, nu niet is toegelicht wat die hypothesen dan zullen zijn. Daarbij komt dat deze deskundige vergelijkingsmateriaal verlangt uit 2004 en omliggende jaren, waarvan [gedaagde] heeft aangegeven dat zij daarover niet beschikt.
2.9.
[gedaagde] heeft als deskundige de heer [deskundige 2] voorgesteld, eveneens ingeschreven in het NRGD. Hij heeft aangegeven de door de rechtbank geformuleerde vraag te kunnen beantwoorden.
2.10.
[deskundige 2] heeft zich bereid verklaard als zodanig op te treden, desgevraagd te kennen gegeven geen binding met partijen te hebben en niet betrokken te zijn bij de tussen partijen in geschil zijnde problemen.
2.11.
De deskundige heeft het aan het onderzoek verbonden loon en de kostenvergoeding begroot op € 2.420,00 inclusief de BTW. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de hoogte van het door de deskundige begrote voorschot en hebben daartegen geen bezwaar geuit.
2.12.
Nu in het vonnis van 20 juli 2016 is overwogen dat op Hoist de bewijslast rust dat de bij ‘
[persoon]’ geplaatste handtekening op de overeenkomst afkomstig is van [gedaagde] , dient Hoist het voorschot te storten.
2.13.
De rechtbank neemt aan dat bij gebreke van de betaling van het voorschot Hoist niet langer prijs stelt op een deskundigenbericht over de na te noemen vragen.
2.14.
De rechtbank wijst erop dat partijen wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het deskundigenonderzoek; de rechtbank wijst met name op de verplichtingen als nader onder de beslissing omschreven. Indien een partij een of meer van deze verplichtingen niet nakomt, dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht, ook in het nadeel van de desbetreffende partij.

3.De beslissing

De rechtbank
draagt Hoist op te bewijzen dat de bij ‘
[persoon]’ geplaatste handtekening op de overeenkomst ‘limiet krediet’ afkomstig is van [gedaagde] ;
beveelt een schriftelijk deskundigenbericht ter beantwoording van de volgende vragen:
  • Met welke mate van waarschijnlijkheid is, na vergelijking van de handtekening van [gedaagde] op de in het tussenvonnis van 20 juli 2016 onder 4.10 vermelde stukken met de handtekening namens [persoon] op de overeenkomst ‘limiet krediet’, laatstbedoelde handtekening volgens u door [gedaagde] gezet?
  • Wilt u zoveel mogelijk onderbouwen op welke gronden u tot uw beantwoording bent gekomen?
  • Heeft u nog iets op te merken dat u voor de beoordeling van deze zaak van belang acht?
benoemt tot deskundige:
dhr. [deskundige 2]
Niehoff & De Jong
Forensisch Schriftonderzoek
[adres]
[telefoonnummer]
e-mailadres: [emailadres]
gelast dat Hoist
binnen vier wekenna deze beslissing het volledige procesdossier in afschrift aan de deskundige doet toekomen;
bepaalt dat de griffier aan de deskundige doet toekomen:
  • een afschrift van dit vonnis;
  • de Leidraad deskundigen in civiele zaken;
  • de Gedragscode voor gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken;
bepaalt dat de deskundige ingeval van onduidelijkheden, vragen of opmerkingen over dit vonnis, het onderzoek of de kosten contact dient op te nemen met de contactpersoon van de rechtbank;
wijst partijen er op dat zij in beginsel nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige dienen te verstrekken indien deze daarom verzoekt, en de deskundige ook voor het overige gelegenheid dienen te geven tot het verrichten van het onderzoek;
draagt de deskundige op om uiterlijk 4 maanden na deze beslissing het schriftelijk bericht van de griffier omtrent de betaling van het voorschot een schriftelijk en ondertekend rapport van het onderzoek met beantwoording van de vraagpunten in drievoud ter griffie van de rechtbank in te leveren, onder bijvoeging van een gespecificeerde declaratie;
wijst de deskundige er op dat:
- hij het onderzoek pas dient aan te vangen na bericht van de griffier dat het voorschot is ontvangen;
- hij partijen de gelegenheid moet geven opmerkingen te maken en vragen te stellen dat hij in het rapport van die opmerkingen en vragen, alsmede van zijn reacties daarop doet blijken;
- uit het rapport moet blijken op welke stukken het oordeel van de deskundige is gebaseerd;
- de deskundige een concept van het rapport aan partijen moet toezenden en partijen de gelegenheid moet geven binnen twee weken daarover opmerkingen te maken, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en de reacties van de deskundige daarop moet vermelden;
bepaalt dat partijen binnen twee weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden;
stelt de hoogte van het voorschot op de kosten van de deskundige vast op het bedrag van € 2.420,00;
bepaalt dat Hoist het voorschot dient te deponeren overeenkomstig de betalingsinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) binnen twee weken na ontvangst van een daartoe strekkend verzoek van het LDCR;
wijst Hoist erop dat mocht deze het voorschot niet binnen de bepaalde of eventueel verlengde termijn storten, de rechtbank daaruit zal afleiden dat deze afziet van het leveren van bewijs door een deskundigenbericht;
draagt de griffier op om de deskundige onmiddellijk in kennis te stellen zodra het voorschot zal zijn ontvangen;
draagt de griffier op de zaak op de rol te plaatsen:
- indien het voorschot niet binnen de in dit vonnis bepaalde of een verlengde termijn is ontvangen: voor akte uitlating over de daaraan te verbinden gevolgen aan de zijde van de partij op een termijn van twee weken of
- na ontvangst ter griffie van het rapport: voor conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van Hoist op een termijn van vier weken;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2017.
1885/1287