ECLI:NL:RBROT:2017:1548

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
C/10/503444 / HA ZA 16-558
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing en wijziging van erfdienstbaarheid in civiele procedure

In deze civiele procedure vordert eiser, eigenaar van perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie A, nummer 7742, de opheffing van een erfdienstbaarheid ten gunste van gedaagde, eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie A, nummers 6327 en 7169. Eiser stelt dat gedaagde geen redelijk belang meer heeft bij de instandhouding van de erfdienstbaarheid, omdat hij alternatieve uitwegen heeft. Gedaagde betwist dit en stelt dat hij de erfdienstbaarheid nodig heeft voor zijn bedrijfsactiviteiten. De rechtbank oordeelt dat gedaagde in beginsel een redelijk belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, omdat hij deze regelmatig gebruikt voor zijn bedrijfsvoering. De primaire vordering van eiser tot opheffing van de erfdienstbaarheid wordt afgewezen. Eiser vordert subsidiair wijziging van de erfdienstbaarheid op grond van onvoorziene omstandigheden, omdat het gebruik van de uitweg door vrachtverkeer is geïntensiveerd. De rechtbank oordeelt dat eiser bewijs moet leveren van deze intensivering. In reconventie vordert gedaagde dat eiser wordt verboden de uitweg te blokkeren. De rechtbank oordeelt dat het gebruik van de uitweg door de aanwezigheid van een tank niet op onredelijke wijze wordt bemoeilijkt. De vorderingen van gedaagde worden afgewezen. De zaak wordt aangehouden voor een comparitie van partijen om te overleggen over de bewijslevering en mogelijke minnelijke regeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/503444 / HA ZA 16-558
Vonnis van 1 maart 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.W. Damstra,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. N.F. Barthel te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van [eiser] met producties 1 t/m 15,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie, van [gedaagde] met producties 1 t/m 9;
  • het tussenvonnis (althans de brieven) van deze rechtbank van 17 augustus 2016 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van [eiser] ;
  • de akte overlegging producties van [eiser] (met producties 16 t/m 20);
  • de akte overlegging producties van [eiser] (met producties 21 t/m 23);
  • de akte overlegging producties van [eiser] (met producties 24 t/m 27);
  • de bij brief van 6 januari 2017 door mr. Barthel toegezonden stukken (bijlagen 1 en 2);
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 januari 2017, waarin als gevolg van een kennelijke vergissing boven de verklaring van [gedaagde] op pagina 3 staat vermeld dat dit de verklaring van [eiser] betreft.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie A, nummer 7742. [gedaagde] is eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie A, nummers 6327 en 7169.
2.2.
Ten behoeve van perceel 6327 (destijds perceel 3076) en ten laste van perceel 7742 (destijds perceel 3075) is bij notariële akte van 18 december 1970 de navolgende erfdienstbaarheid gevestigd:
“(…) het recht van uitweg over laatst gemeld perceel langs de ongeveer westelijke zijde naar en van de A.H. Verweijweg over de bestaande weg.”
De erfdienstbaarheid heeft betrekking op een pad langs de westelijke zijde van perceel 7742 dat aan de ene kant uitkomt op de A.H. Verweijweg en aan de andere kant op perceel 6327 (hierna: de uitweg). Voor een overzicht van de genoemde percelen en de locatie van de uitweg wordt verwezen naar de onderstaande kadastrale kaart.
2.3.
In 1999 heeft [eiser] [gedaagde] verzocht mee te werken aan opheffing van de erfdienstbaarheid. Zowel op het westelijke als op het oostelijke deel van perceel 6327 stonden op dat moment kassen met een oppervlakte van circa 12.000 m2. De kassen werden door [gedaagde] verhuurd en in de kassen werd groente geteeld.
2.4.
[gedaagde] heeft aan het verzoek van [eiser] geen gevolg geven, naar aanleiding waarvan [eiser] [gedaagde] heeft gedagvaard. [eiser] heeft in die procedure (met zaak- en rolnummer 145843 / HA ZA 00-2236) primair de opheffing van de erfdienstbaarheid gevorderd en subsidiair de wijziging van de erfdienstbaarheid.
Bij vonnis van 20 september 2001 heeft deze rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen. De rechtbank heeft in haar vonnis onder meer overwogen dat de kassen die zich (destijds) bevonden op perceel 6327 qua indeling en situering van de ingang waren georiënteerd op de uitweg en dat de bedrijfsruimte van [gedaagde] zich naast de uitweg bevond, zodat [gedaagde] de uitweg nodig had voor zijn bedrijfsactiviteiten en als zodanig een redelijk belang had bij instandhouding van de erfdienstbaarheid.
2.5.
Perceel 7169 is door [gedaagde] in 2008 verworven en wordt momenteel gebruikt door de aan [gedaagde] gelieerde vennootschap [B.V.] , welke vennootschap een groothandel in tuinbouwmaterialen exploiteert en zich bezighoudt met de in- en verkoop van kassen alsmede met kassenbouw en kassensloop. Perceel 7169 wordt aan de oostelijke zijde gescheiden van perceel 6327 door een schutting van golfplaten en een sloot.
2.6.
Enkele jaren geleden heeft [gedaagde] de kassen die zich op het oostelijke deel van perceel 6327 bevonden afgebroken. Het oostelijke deel van perceel 6327 wordt momenteel gebruikt voor de opslag van bouw- en sloopmaterialen van [B.V.] en kan feitelijk alleen worden bereikt via de uitweg over perceel 7742.
2.7.
Op het westelijke deel van perceel 6327 staan op dit moment nog steeds kassen. Ook bevindt zich op het westelijke deel van perceel 6327 de woning van [gedaagde] . Aan het westelijke deel van perceel 6327 grenst perceel 6171, welk perceel als kadastrale omschrijving ‘wegen’ heeft en eigendom is van de gemeente Lansingerland.
2.8.
Bij brief van 23 november 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland aan [gedaagde] bericht dat op het achterste (oostelijke) gedeelte van perceel 6327 de bestemming ‘Agrarisch-Glastuinbouw’ rust en dat [gedaagde] die grond thans in strijd met het geldende bestemmingsplan gebruikt. In de brief is aangegeven dat [gedaagde] voornoemde overtreding kan beëindigen door het gebruik van de grond voor het bedrijfsmatig (laten) opslaan van goederen te staken en gestaakt te houden en door de reeds aanwezige strijdige opslag te verwijderen en verwijderd te houden. Voorts is aangekondigd dat indien dit niet gebeurt, aan [gedaagde] een last onder dwangsom zal worden opgelegd.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert
primairde opheffing van de erfdienstbaarheid en
subsidiairde wijziging van de erfdienstbaarheid in die zin dat het [gedaagde] enkel en alleen is toegestaan om maximaal vijf keer per dag gebruik te (laten) maken van de uitweg op verbeurte van een boete van € 1.000,00 per overtreding met een maximum van € 10.000,00 per dag, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure. Primair beroept [eiser] zich op artikel 5:79 BW. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] geen redelijk belang meer bij de instandhouding van de erfdienstbaarheid voor de uitoefening van zijn bedrijfsactiviteiten. Subsidiair beroept [eiser] zich op artikel 5:78 BW. Volgens [eiser] doen zich onvoorziene omstandigheden voor, omdat de uitweg door het gewijzigd gebruik van perceel 6327 veel intensiever wordt gebruikt dan voorheen. Deze onvoorziene omstandigheden hebben zich na 1 januari 1992 voorgedaan en zijn van dien aard dat ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd.
3.2.
[gedaagde] betwist dat hij geen redelijk belang meer heeft bij instandhouding van de erfdienstbaarheid. Voorts betwist [gedaagde] dat sprake is van onvoorziene omstandigheden die wijziging van de erfdienstbaarheid rechtvaardigen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert in reconventie om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te verbieden de uitweg over perceel 7742 te blokkeren en te gelasten de obstakels binnen twee weken na datum vonnis te verwijderen op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000,00 en daarnaast [eiser] te verbieden nieuwe obstakels te plaatsen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000,00, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure. Ter onderbouwing van die vordering stelt [gedaagde] dat [eiser] op de hoek van de uitweg een tank heeft geplaatst om het vrachtverkeer dat gebruik maakt van de uitweg te hinderen. Door de tank wordt [gedaagde] gehinderd in de uitoefening van zijn erfdienstbaarheid.
3.5.
[eiser] betwist dat het vrachtverkeer door het plaatsen van de tank geen gebruik meer kan maken van de uitweg.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Primaire vordering
4.1.
[eiser] vordert primair de opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:79 BW.
4.2.
Op grond van artikel 5:79 BW kan de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf de erfdienstbaarheid opheffen, indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening, en het bovendien niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Reeds uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de beoordelingsmaatstaf uitgaat van alleen het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn rechten, hetgeen betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen, behoudens in het geval van misbruik van bevoegdheid (zie Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736).
4.3.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] twee alternatieve uitwegen waarvan hij gebruik kan maken. [gedaagde] is sinds 2008 niet alleen eigenaar van perceel 6327 maar ook van het aangrenzende perceel 7169, zodat het vrachtverkeer van perceel 6327 via de brede in- en uitrit op perceel 7169 en, vervolgens, via perceel 6171 de openbare weg (de Noordeindseweg) kan bereiken. De doorgang van perceel 6327 naar het aangrenzende perceel 7169 bestaat nog niet maar kan volgens [eiser] eenvoudig worden gerealiseerd door de schutting die zich tussen de twee percelen bevindt te verwijderen en de sloot tussen de twee percelen te dempen. Daarnaast kan [gedaagde] volgens [eiser] ook rechtstreeks van perceel 6327 via perceel 6171 uitwegen naar de Noordeindseweg. Gelet op de aanwezigheid van deze twee alternatieve uitwegen heeft [gedaagde] voor wat betreft de uitoefening van zijn bedrijfsactiviteiten geen redelijk belang meer bij de instandhouding van de erfdienstbaarheid ten laste van perceel 7742 van [eiser] .
[eiser] voert daarnaast aan dat de erfdienstbaarheid is gevestigd om de kassen op perceel 6327 te kunnen bereiken, zodat deze konden worden bevoorraad en de oogst kon worden afgevoerd. [gedaagde] heeft die kassen echter afgebroken en het perceel wordt momenteel door [B.V.] gebruikt voor de opslag van bouw- en sloopmaterialen. Ook om die reden ontbreekt het redelijk belang van [gedaagde] bij instandhouding van de erfdienstbaarheid.
4.4.
[gedaagde] stelt dat hij wel degelijk belang heeft bij instandhouding van de erfdienstbaarheid. Hiertoe voert hij aan dat er op dit moment feitelijk gezien geen uitweg is voor perceel 6327, anders dan via de uitweg op perceel 7742. Een doorgang van perceel 6327 naar perceel 7169 kan weliswaar worden gecreëerd, maar zal de nodige kosten met zich brengen. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat perceel 7169 in de toekomst wordt verkocht. Alsdan zou perceel 6327, indien de erfdienstbaarheid ten laste van perceel 7742 zou zijn komen te vervallen, geen uitweg meer hebben. Dit probleem zou alleen kunnen worden opgelost door bij notariële akte een erfdienstbaarheid ten gunste van perceel 6327 en ten laste van perceel 7169 te vestigen. Het vestigen van die erfdienstbaarheid zal echter wel leiden tot een waardevermindering van perceel 7169. Bovendien acht [gedaagde] het uitwegen naar de Noordeindseweg minder wenselijk, omdat dit een drukkere weg is dan de A.H. Verweijweg. De andere alternatieve uitweg naar de Noordeindseweg die door [eiser] wordt benoemd (via perceel 6327 en vervolgens via 6171) is alleen mogelijk indien de woning van [gedaagde] wordt gesloopt en er een andere uitgang in de kassen op het westelijke deel van perceel 6327 wordt gemaakt. Technisch gezien is dit mogelijk, maar dit zal wel hoge kosten met zich brengen, aldus [gedaagde] . Tenslotte heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij, danwel zijn B.V., perceel 6327 nu gebruikt als opslagterrein voor bouw- en sloopmaterialen van kassen en dat die situatie tijdelijk is gedoogd door de gemeente Lansingerland, maar dat de gemeente Lansingerland recent heeft aangekondigd dat het perceel weer gebruikt dient te worden conform de oorspronkelijke bestemming ‘Agrarisch-Glastuinbouw’ (zie hiervoor onder 2.8). De kans is dan ook groot dat er weer kassen op perceel 6327 worden gebouwd.
4.5.
Van een situatie waarin de uitoefening van de erfdienstbaarheid onmogelijk is geworden, is geen sprake. [gedaagde] gebruikt de uitweg immers om vanaf perceel 6327 de openbare weg (de A.H. Verweijweg) te bereiken. Partijen twisten over de vraag of [gedaagde] een redelijk belang heeft bij uitoefening van die erfdienstbaarheid.
4.6.
De rechtbank oordeelt als volgt. In theorie zou [gedaagde] een alternatieve uitweg naar de Noordeindseweg kunnen creëren via de percelen 7169 en 6171, door een doorgang van perceel 6327 naar perceel 7169 te maken, maar dit zal wel de nodige kosten voor [gedaagde] met zich brengen. Daarnaast kan, zoals [gedaagde] ook heeft aangevoerd, niet worden uitgesloten dat perceel 7169 in de toekomst wordt vervreemd, zodat het gebruik van de alternatieve uitweg via perceel 7169, zelfs als de doorgang door [gedaagde] zou worden gecreëerd, onzeker is. Naar het oordeel van de rechtbank kan van [gedaagde] in alle redelijkheid niet worden verwacht dat hij, zonder enige vergoeding daarvoor te krijgen, een erfdienstbaarheid vestigt ten gunste van perceel 6327 en ten laste van perceel 7169 om die uitweg veilig te stellen. Bovendien heeft [gedaagde] onbetwist gesteld dat de Noordeindseweg een drukkere weg is dan de A.H. Verweijweg en dat het daarom minder wenselijk is om met vrachtwagens via die weg uit te wegen. Onder al deze omstandigheden is het creëren van een alternatieve uitweg naar de Noordeindseweg via perceel 7169 derhalve geen reële optie voor [gedaagde] . Dat geldt evenzeer voor de tweede alternatieve uitweg die door [eiser] wordt genoemd, te weten via het westelijke deel van perceel 6327 en (vervolgens) via perceel 6171 naar de Noordeindseweg. Ook dat is geen reële optie voor [gedaagde] , nu de woning van [gedaagde] belet dat daar vrachtwagens kunnen uitwegen. Van [gedaagde] kan in alle redelijkheid niet worden verwacht dat hij zijn woning afbreekt teneinde aldaar een (alternatieve) uitweg te creëren.
4.7.
Of [gedaagde] een alternatieve uitweg kan creëren, doet echter voor de beoordeling van de vordering niet ter zake. Vast staat immers dat het oostelijke deel van perceel 6327 op dit moment feitelijk gezien geen andere uitweg heeft dan de uitweg op perceel 7742 en dat deze uitweg vrijwel dagelijks door [gedaagde] , althans door klanten, leveranciers of werknemers van zijn vennootschap Joost [gedaagde] B.V., wordt gebruikt. Daarmee heeft [gedaagde] voor de uitoefening van zijn bedrijfsactiviteiten naar het oordeel van de rechtbank in beginsel een redelijk belang in de zin van artikel 5:79 BW bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. De (theoretische) mogelijkheid van een alternatieve uitweg is in dat verband niet relevant.
4.8.
Dat het oostelijke deel van perceel 6327 momenteel niet bebouwd is met kassen maar - al dan niet tijdelijk - wordt gebruikt als opslagterrein voor bouw- en sloopmaterialen, leidt niet tot een ander oordeel. In zowel de huidige als de oude situatie heeft [gedaagde] de uitweg immers nodig voor zijn bedrijfsactiviteiten. Nu de notariële akte waarin de erfdienstbaarheid is gevestigd (zie hiervoor onder 2.2) geen specifiek doel vermeldt waarvoor de erfdienstbaarheid is gevestigd, anders dan dat er een recht van uitweg naar en van de A.H. Verweijweg is gevestigd, en uit die akte dus ook niet volgt dat de erfdienstbaarheid
uitsluitendis gevestigd om de (voormalige) kassen op perceel 6327 te bereiken, doet het gewijzigde gebruik van perceel 6327 niet ter zake bij de beoordeling van het beroep op artikel 5:79 BW.
4.9.
Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid ten laste van perceel 7742 misbruik van bevoegdheid maakt. Voor zover [eiser] met zijn stellingen over een alternatieve uitweg dat standpunt heeft willen innemen, geldt dat hij daarvoor onvoldoende heeft gesteld. De primaire vordering van [eiser] tot opheffing van de erfdienstbaarheid zal dan ook worden afgewezen.
Subsidiaire vordering
4.10.
[eiser] vordert subsidiair de wijziging van de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:78 BW.
4.11.
Artikel 5:78 aanhef en sub a BW bepaalt dat op vordering van de eigenaar van het dienende erf de rechter een bestaande erfdienstbaarheid kan wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden. De rechter zal een dergelijke vordering alleen toewijzen indien de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd. Beslissend is dus of zich onvoorziene omstandigheden voordoen die tot een te zware belasting van het dienende erf hebben geleid. Op grond van artikel 165 Ow NBW wordt geen rekening gehouden met onvoorziene omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van artikel 5:78 aanhef en sub a BW, derhalve vóór 1 januari 1992.
4.12.
Volgens [eiser] doen zich onvoorziene omstandigheden voor. De uitweg wordt sinds enkele jaren gebruikt door vrachtverkeer ten behoeve van het sloopbedrijf van [gedaagde] ( [B.V.] en dit vrachtverkeer maakt veel vaker en intensiever gebruik van de uitweg dan het verkeer dat voorheen via de uitweg van en naar de kassen op perceel 6327 reed. Volgens [eiser] werd de uitweg voorheen gemiddeld 1 tot 2 keer per dag gebruikt door een bestelbus die groente kwam ophalen, terwijl er in de huidige situatie gemiddeld 8 tot 10 keer per dag grote vrachtwagens met aanhangers vol sloopmateriaal over de uitweg rijden. Dit zijn onvoorziene omstandigheden die zich na 1 januari 1992 hebben voorgedaan en van dien aard zijn dat ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van [eiser] kan worden gevergd.
4.13.
[gedaagde] betwist dat het gebruik van de uitweg is geïntensiveerd. Al vóórdat [gedaagde] perceel 6327 en de bijbehorende kassen heeft aangekocht, werd de uitweg gebruikt door (onder meer) toeleveranciers en vervoerders. Het gebruik van de uitweg is volgens [gedaagde] in de huidige situatie niet anders. Volgens [gedaagde] zijn er dagen waarop er 8 tot 10 keer door vrachtwagens met aanhangers over de uitweg wordt gereden, maar dat is zeker niet iedere dag het geval. Het gebruik van de uitweg heeft volgens [gedaagde] geen vaste frequentie en is in ieder geval niet toegenomen ten opzichte van de oude situatie. In de kassen die voorheen op perceel 6327 stonden werd groente geteeld en die groente werd niet alleen door bestelbussen afgevoerd. Dat is onmogelijk, gelet op de grootte van de kassen en de hoeveelheid groente die er op zoveel vierkante meter wordt verbouwd en geoogst. In de oude situatie reden er ook al vrachtwagens af en aan over de uitweg. Volgens [gedaagde] gebeurde dat in de periodes dat er werd geoogst soms ook wel 8 tot 10 keer per dag
4.14.
Dat er op perceel 6327, anders dan ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid, bouw- en sloopmaterialen zijn opgeslagen en dat dit gewijzigd gebruik van het perceel niet is voorzien bij de vestiging van de erfdienstbaarheid, is niet in geschil. Voorts is ook niet in geschil dat deze onvoorziene omstandigheid zich heeft voorgedaan ná 1 januari 1992. Beoordeeld dient te worden of het gewijzigd gebruik van perceel 6327 tot een onevenredige verzwaring van de erfdienstbaarheid heeft geleid.
4.15.
De rechtbank oordeelt als volgt. Indien en voor zover de uitweg tot het moment dat de kassen op perceel 6327 door [gedaagde] zijn afgebroken daadwerkelijk, zoals [eiser] stelt, gemiddeld 1 tot 2 keer per dag werd gebruikt door een bestelbus, terwijl de uitweg in de huidige situatie, zoals [eiser] stelt, gemiddeld 8 tot 10 keer per dag door vrachtwagens (al dan niet met aanhangers) wordt gebruikt, is daarmee sprake van een onevenredige verzwaring van de erfdienstbaarheid. Deze verzwaring van de erfdienstbaarheid kan worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid die van dien aard is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van [eiser] kan worden gevergd. Nu evenwel de gemotiveerde stellingen van [eiser] ten aanzien van het gebruik van de uitweg, zowel in de huidige als in de oude situatie, gemotiveerd door [gedaagde] zijn betwist, rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiser] de bewijslast van die stellingen. [eiser] zal, conform zijn aanbod, worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat het gebruik van de uitweg is geïntensiveerd op de wijze zoals door hem gesteld.
4.16.
Ter comparitie heeft [gedaagde] toegelicht dat hij naar aanleiding van de brief van de gemeente Lansingerland van 23 november 2016 (zie hiervoor onder 2.8) zijn zienswijze heeft ingediend tegen het voorgenomen besluit om een dwangsom op te leggen. Volgens [gedaagde] is de kans groot dat die zienswijze wordt afgewezen en dat de kassen op het oostelijke deel van perceel 6327 dan weer moeten worden hersteld. [gedaagde] heeft aangegeven dat hij daaraan alsdan gehoor zal geven. Nu daarmee het gebruik van de uitweg weer kan wijzigen, wenst de rechtbank, alvorens de bewijsopdracht aan [eiser] wordt gegeven, met partijen te overleggen over het tijdstip waarop de bewijslevering dient plaats te vinden. Denkbaar is dat bij de planning van de getuigenverhoren rekening zal worden gehouden met de eventueel nog te wijzigen omstandigheden en dat die getuigenverhoren daarom in afwachting van het bestuursrechtelijke traject op een later moment dan gebruikelijk worden gepland. De rechtbank zal een (nadere) comparitie van partijen gelasten teneinde dit met partijen te bespreken en alsdan, zo nodig, een datum te bepalen voor de getuigenverhoren. Ter zitting kan ook de mogelijkheid van een minnelijke regeling aan de orde komen.
4.17.
Indien en voor zover [eiser] slaagt in het bewijs, is daarmee de grondslag voor de wijziging van de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:78 BW gegeven. De beslissing over de wijze waarop en de mate waarin de uitoefening van de erfdienstbaarheid dient te worden gewijzigd, wordt - mede gelet op de mogelijkheid dat de situatie ter plaatse op korte termijn nog kan wijzigen - aangehouden tot na de bewijslevering. De rechtbank wijst er op voorhand op dat indien en voor zover [eiser] er niet in slaagt te bewijzen dat het gebruik exact conform zijn stellingen is geïntensiveerd, doch uit zijn bewijslevering wel anderszins volgt dat sprake is van een onevenredige verzwaring van de erfdienstbaarheid, de rechtbank daarmee rekening zal kunnen houden in haar beslissing. Van partijen wordt verwacht dat zij de conclusie na enquête benutten om hun standpunten in deze nader te formuleren.
4.18.
Indien en voor zover [eiser] niet slaagt in het bewijs van zijn stelling, en uit het door hem geleverde bewijs ook niet anderszins volgt dat sprake is van een onevenredige verzwaring van de erfdienstbaarheid, zal zijn vordering tot wijziging van de erfdienstbaarheid worden afgewezen.
in reconventie
4.19.
Het staat vast dat [eiser] op de hoek van de uitweg en de A.H. Verweijweg een (lege) tank heeft geplaatst. Tussen partijen is in geschil of [eiser] hiermee inbreuk heeft gemaakt op de erfdienstbaarheid van [gedaagde] .
4.20.
[gedaagde] stelt dat [eiser] de tank uitsluitend heeft geplaatst om het vrachtverkeer dat de uitweg moet gebruiken te hinderen. Door het plaatsen van de tank is het voor vrachtwagens moeilijk zo al niet onmogelijk om de toegangsweg over perceel 7742 te bereiken. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [gedaagde] foto’s van de tank in het geding gebracht. In aanvulling daarop heeft [gedaagde] ter comparitie verklaard dat een capabele vrachtwagenchauffeur zijn vrachtwagen de uitweg thans nog wel kan inrijden, maar dat een minder capabele vrachtwagenchauffeur daar door de aanwezigheid van de tank meer moeite mee heeft en de vrachtwagen een aantal keer zal moeten steken voor hij de uitweg in kan rijden.
4.21.
[eiser] betwist dat hij inbreuk maakt op de erfdienstbaarheid van [gedaagde] . Volgens [eiser] ligt de tank niet op de uitweg, maar in het verlengde van de parkeerplaatsen die zich naast de uitweg bevinden. Het staat [eiser] vrij om die grond te gebruiken zoals hij wenst. [eiser] heeft de tank neergezet ter bescherming van de auto’s die op de parkeerplaatsen naast de uitweg geparkeerd staan. [eiser] heeft tussen de weg en de tank ongeveer 50 tot 100 centimeter ruimte vrijgelaten. Volgens [eiser] kunnen vrachtwagens, indien die vrachtwagens van de kant van de tank komen aanrijden, de uitweg gewoon inrijden.
4.22.
De rechtbank stelt voorop dat de vestiging van een recht van uitweg op zichzelf niet met zich brengt dat die uitweg geheel vrij moet zijn (zie het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 1934, NJ 1934, 987). Het gaat om de vraag of uitoefening van de erfdienstbaarheid op onredelijke wijze wordt bemoeilijkt. Hierbij is ook artikel 5:74 BW van belang, waarin is bepaald dat uitoefening van de erfdienstbaarheid moet geschieden op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze.
4.23.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt het gebruik van de uitweg door de aanwezigheid van de tank niet op onredelijke wijze bemoeilijkt. Dit volgt reeds uit de toelichting die [gedaagde] ter comparitie heeft gegeven. [gedaagde] heeft, ook na het plaatsen van de tank, gewoon gebruik kunnen maken van de uitweg en maakt daar tot op heden ook gebruik van. Het enkele feit dat sommige vrachtwagenchauffeurs (in voorkomend geval) hun vrachtwagen een aantal keer moeten steken vóór zij de uitweg in kunnen rijden, leidt niet tot het oordeel dat de erfdienstbaarheid op onredelijke wijze wordt bemoeilijkt. [gedaagde] heeft geen andere concrete stellingen ingenomen waar zulks uit volgt. Ook uit de door hem overgelegde foto’s volgt niet dat het gebruik van de uitweg op onredelijke wijze door [eiser] wordt bemoeilijkt. Er bestaat dan ook geen grondslag voor toewijzing van de vordering tot verwijdering van enig obstakel. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat er gerede vrees bestaat dat [eiser] in de toekomst (nieuwe) obstakels op de uitweg zal plaatsen waardoor de erfdienstbaarheid op onredelijke wijze zal worden bemoeilijkt, bestaat er ook geen grondslag tot het opleggen van een verbod daartoe. De vorderingen van [gedaagde] zullen dan ook worden afgewezen.
in conventie en in reconventie
4.24.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
gelast een comparitie van partijen, teneinde het onder 4.16 genoemde punt met partijen te bespreken en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125 op een door de rechtbank nader vast te stellen datum en tijd,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
15 maart 2017voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juli 2017, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
in conventie en in reconventie
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Amperse en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2017. [1]

Voetnoten

1.106/2544