ECLI:NL:RBROT:2017:1821

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
10/751059-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van en medeplichtigheid aan invoer van grote hoeveelheden cocaïne via de Rotterdamse haven

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1958, die werd beschuldigd van het medeplegen van en medeplichtigheid aan de invoer van grote hoeveelheden cocaïne vanuit Panama via de Rotterdamse haven. De rechtbank heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging en dat het strafproces voldoet aan de eisen van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdachte werd beschuldigd van het opzetten van een containerlijn tussen Panama en Nederland en het faciliteren van de invoer van cocaïne door gebruik te maken van zijn bedrijf. De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte betrokken was bij de invoer van cocaïne, zoals blijkt uit afgeluisterde gesprekken en andere bewijsmiddelen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 4,5 jaar, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft ook de rol van medeverdachten in de zaak besproken en vastgesteld dat de verdachte een actieve rol heeft gespeeld in de organisatie van de drugshandel. De rechtbank heeft de verdediging van de verdachte verworpen, die betoogde dat er sprake was van onvolledige dossiers en onjuistheden in de processen-verbaal. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte een eerlijk proces heeft gehad en dat de bewijsvoering voldoende was om tot een veroordeling te komen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/751059-15
Datum uitspraak: 15 maart 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
,
raadsman mr. H. G. Dudink, advocaat te Beverwijk.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 19, 21, 22, 23 september 2016;
24 oktober 2016; 15, 16, 30 november 2016; 9, 10, 13, 18, 26 januari 2017; 15 maart 2017. Het onderzoek is gesloten op de terechtzitting van 15 maart 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 19 september 2016 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. J. Spaans en M. Boheur hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2 primair en 3 tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van voorarrest, alsmede de gevangenneming van de op de datum van de uitspraak.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

Standpunt van de verdediging
Door de raadsman is betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Hij voert daartoe aan dat er 1) een onvolledig dossier is verstrekt, 2) de inhoud van de processen-verbaal niet klopt en slordigheden bevat en 3) in processen-verbaal is weergegeven dat onderdelen van gesprekken “niet te verstaan” zijn, terwijl dit wel het geval is. Daarnaast is aangevoerd dat 4) de verdachte is beïnvloed door de verhoorders en hem een eerder einde van de voorlopige hechtenis in het vooruitzicht is gesteld als hij een verklaring zou afleggen, waardoor zijn verklaring ‘niet de waarheid behoeft te zijn’.
In algemene zin samengevat is door de verdediging aangevoerd dat de verdachte een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is onthouden door toedoen van de officier van justitie zodat deze niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Oordeel van de rechtbank
Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als sanctie is volgens het arrest inzake Zwolsman slechts plaats, indien sprake is van 'ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan'. Dit betekent dat een onrechtmatigheid dient te worden vastgesteld, dat de belangen van de verdachte in deze zaak dienen te zijn getroffen en dat zulks is vastgesteld en dat doelbewust of met grove verwaarlozing van die belangen aan een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Ingevolge het arrest inzake Karman kan in hoge uitzondering, ook indien geen verwijtbaarheid bestaat en de verdachte niet daadwerkelijk in zijn belangen is getroffen, plaats zijn voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Daarvan is sprake indien ernstige schending is vastgesteld van een zo fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde, dat daarmee het wettelijk systeem in zijn kern wordt geraakt.
Uit de jurisprudentie van nadien volgt dat bij de beoordeling van een dergelijk verweer moet worden vooropgesteld dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt.
In onderhavige strafzaak (Focus) is reeds een groot aantal onderzoekswensen gedaan. Ook is herhaaldelijk verzocht om voeging van dossier Doussie en diverse andere dossiers. Bij de beoordeling van die verzoeken heeft de rechtbank aangeven wat het juridische kader is voor de beoordeling daarvan. Aan dat kader is getoetst en er zijn steeds gemotiveerde beslissingen genomen. De rechtbank heeft telkenmale op de verzoeken tot voeging van het dossier Doussie beslist dat de verzoeken tot toevoegen dan wel afgifte van die dossiers onvoldoende zijn gemotiveerd, waardoor de relevantie tot toevoegen dan wel afgifte niet kon worden aangenomen. Ook thans is niet gebleken wat de relevantie tot voeging van die dossiers is. De rechtbank verwerp het verweer dat op deze grond het recht van de verdachte op een eerlijk proces bewust en/of op grove wijze is geschonden en dat er strijd is met de goede procesorde dan ook nu niet is aangegeven welke (specifieke) belangen van de verdachte, door niet te voegen, zouden zijn geschaad. . De rechtbank is overigens van oordeel dat het strafproces tegen de verdachte voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM. Dit geldt temeer nu de verdediging telkenmale in de gelegenheid is gesteld om het dossier Doussie in te zien en in voorkomend geval in de gelegenheid is gesteld om een gemotiveerd verzoek te doen tot voeging van relevante stukken aan het dossier Focus. Van deze laatste mogelijkheid heeft de raadsman overigens geen gebruik gemaakt, anders dan dat hij bij pleidooi enkele stukken heeft overgelegd.
Met betrekking tot het verweer dat processen-verbaal onjuistheden en slordigheden bevatten dan wel dat is weergegeven dat fragmenten “niet te verstaan zijn” terwijl dit wel het geval is, overweegt de rechtbank het volgende.
De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verweer met name gewezen op de verbatim-uitgewerkte verhoren. De officier van justitie heeft erkend dat is gebleken dat de uitwerking van deze verhoren een klein aantal onjuistheden/verschrijvingen bevat. Naar aanleiding van een eerder hiertoe gedaan verzoek, heeft de rechtbank de uitgewerkte verbatim-verhoren en de geluidsbanden hiervan ontvangen. Tevens is ter terechtzitting een aantal fragmenten van de geluidsbanden beluisterd. De rechtbank heeft hierbij vastgesteld dat hetgeen door de politie in de processen-verbaal is weergegeven, overeenkomt met de geluidsopnames, behoudens enkele beperkte, niet relevante afwijkingen. De omstandigheid dat slechts een enkele keer onjuist is weergegeven wie de persoon is die een betreffende uitspraak doet, hetgeen blijkt uit het gesprokene, dan wel dat is weergegeven dat iets “niet te verstaan (NTV)”’ is terwijl dit wel het geval is, maakt dit niet anders. Ook op dit punt is de rechtbank derhalve van oordeel dat geen sprake is van het feit dat het openbaar ministerie het recht van de verdachte op een eerlijk proces bewust en/of op grove wijze heeft geschonden en dat er strijd is met de goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat het strafproces tegen de verdachte – ook op dit punt – voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM.
De raadsman heeft, mocht de rechtbank bovenstaand verweer niet toewijzen, het (voorwaardelijke) verzoek gedaan om alle geluidsopnames van de verhoren van [verdachte] te beluisteren en uit te werken. Op grond van bovenstaande overweging zal de rechtbank echter ook dit (voorwaardelijke) verzoek afwijzen. Hierbij wordt nog opgemerkt dat het onderzoek Focus reeds gedurende langere periode loopt en dat de verhoren van [verdachte] al dateren vanaf september 2015. Vanaf die datum zijn er diverse (regie/proforma) zittingen geweest, zodat de raadsman reeds veel eerder dit verzoek had kunnen doen.
Tot slot overweegt de rechtbank ten aanzien van de verklaringen van [verdachte] als volgt. Een verhoor in het kader van een strafrechtelijk onderzoek zal in de regel niet een gezellig samenzijn zijn. Immers, de verhorende verbalisanten – in onderhavig geval zeer ervaren rechercheurs – zijn op zoek naar de waarheid achter de mogelijk gepleegde feiten en willen die graag van de verdachte vernemen. In deze zaak was een serieuze verdenking van invoer van cocaïne. Dat tijdens dit soort verhoren de druk wordt opgebouwd, is dan ook niet vreemd en evenmin ontoelaatbaar. Dat sprake is geweest van ontoelaatbare druk is uit de (verbatim-)verhoren noch uit de geluidsbanden gebleken. Evenmin is gebleken van het feit dat sprake zou zijn van een “deal” tussen de verdachte en de rechercheurs, waardoor de verdachte overeenkomstig de wens van de verhoorders zou hebben verklaard. Het enkele feit dat er een overlegmoment met de officier van justitie is geweest en vervolgens een duim omhoog zou zijn gestoken, is hiervoor onvoldoende. Uiteraard is het voor een persoon die niet eerder (in Nederland) als verdachte is aangehouden dan wel in voorlopige hechtenis is gesteld niet aangenaam om in een verhoorsituatie te belanden. Het consultatierecht (Salduz) is in dat verband dan ook een goed tegenwicht, nu de advocaat de verdachte kan bijstaan om diens procespositie te bepalen. De verdachte is daar ook steeds op gewezen, zo blijkt uit de verklaringen, alsmede op het recht om geen antwoord te hoeven geven. Daarnaast is hem aan het einde van de verhoren telkens de gelegenheid geboden de verhoren door te lezen en zo nodig aan te passen. De omstandigheid dat de verdachte heeft willen verklaren om op die manier mogelijk sneller uit de voorlopige hechtenis te komen en daarbij verklaringen heeft afgelegd die belastend zijn voor zichzelf en zijn medeverdachten komt dan ook voor zijn eigen rekening. Daarnaast blijkt dat de inhoud van de verklaringen, meer specifiek met betrekking tot de bedoeling om vanuit Zuid-Amerika een drugslijn op te zetten, in grote lijnen wordt ondersteund door de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1] . Ook op dit punt is de rechtbank derhalve van oordeel dat geen sprake is van het feit dat het openbaar ministerie het recht van de verdachte op een eerlijk proces bewust en/of op grove wijze heeft geschonden noch dat er gehandeld is in strijd met de goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat het strafproces tegen de verdachte – ook op dit punt – voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM.
De officier van justitie is ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

Door de verdediging is aangevoerd dat de processen-verbaal zoals hiervoor genoemd bij de bespreking van het ontvankelijkheidsverweer moeten worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe is hetzelfde aangevoerd als bij het ontvankelijkheidsverweer. Dit verweer slaagt niet. Hetgeen hiervoor is overwogen over het ontvankelijkheidsverweer is van overeenkomstige toepassing.
OVC-gesprekken
In het dossier bevindt zich een groot aantal OVC-gesprekken; OVC-gesprekken die voornamelijk zijn opgenomen in de woning van de verdachte [medeverdachte 2] . Het openbaar ministerie heeft zich bij de vraag of de tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen, voornamelijk gebaseerd op deze gesprekken. De vraag die derhalve moet worden beantwoord, is welke bewijswaarde aan deze gesprekken kan worden toegekend.
Uit de jurisprudentie volgt dat wanneer de verdachte ontkent, dan wel de gesprekken niet voor één uitleg vatbaar zijn, niet zonder meer kan worden aangenomen dat de gesprekken over bepaalde strafbare gedragingen gaan. Om de betekenis en strekking van die gesprekken niettemin te duiden als – kort gezegd – betrekking hebbend op cocaïne, is het nodig dat bij de bewijslevering behoedzaamheid wordt betracht. Immers, wanneer het ten aanzien van de betekenis van deze gesprekken in overwegende mate aankomt op de uitleg en interpretatie daarvan is het risico op een verkeerd begrip daarvan aanwezig.
Deze behoedzaamheid brengt mee dat aan afgeluisterde en opgenomen gesprekken de door het openbaar ministerie voorgestelde betekenis slechts dán kan worden gegeven wanneer de inhoud, het onderling verband daarvan en het verband met eventuele andere bewijsmiddelen daartoe voldoende basis bieden. Meer in het bijzonder zal moeten worden nagegaan of de voor het bewijs te gebruiken verslagen van die gesprekken, gelet op hun inhoud, de chronologie en de kring van deelnemers aan die gesprekken deelnemen in een met het oog op de bewijslevering betekenisvolle samenhang kunnen worden geplaatst. Bij dat onderzoek kan betekenis worden toegekend aan hetgeen ten aanzien van één of meer van die deelnemers is gebleken, meer in het bijzonder over diens betrokkenheid bij cocaïne. Voorts kunnen onder omstandigheden en in het licht van overig bewijs ten nadele van de verdachte conclusies worden getrokken uit het zwijgen of niet-verifieerbaar verklaren naar aanleiding van aan hem gestelde vragen over de inhoud van door hem gevoerde telefoongesprekken.
In de eerste plaats dient hier te worden opgemerkt dat de kwaliteit van de OVC-gesprekken, zeker die in de woning van [medeverdachte 2] , goed is. De rechtbank heeft zelf kennisgenomen van de kwaliteit van de OVC-gesprekken door fragmenten (ter terechtzitting) te beluisteren. Voor zover nog is gesteld dat de kwaliteit van de opnames in de weg staat aan het gebruik ervan voor het bewijs, merkt de rechtbank op dat alle procesdeelnemers de OVC-gesprekken op een geluidsband hebben mogen ontvangen, om op die manier de gesprekken te beluisteren. Daarnaast is ter terechtzitting een aantal fragmenten beluisterd. De rechtbank heeft hierbij vastgesteld dat hetgeen door de politie is weergegeven ook daadwerkelijk op de opnames is te horen. De omstandigheid dat een enkele keer is weergegeven dat iets “niet te verstaan (NTV)” was, terwijl dit wel het geval bleek, maakt dit niet anders. Dit geldt temeer nu, met uitzondering van commentaar op een aantal punten, de weergave van de gesprekken inhoudelijk niet is bestreden.
Gelet op het hiervoor overwogene, is de rechtbank van oordeel dat uit de inhoud van de
(OVC-)gesprekken, zoals deze in de bijlage II zijn opgenomen, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende blijkt van betrokkenheid van de verdachte, zoals ook per feit nader zal worden weergegeven.
Feiten 1 en 3 (zaak Antofagasta)
De tenlastegelegde invoer van een hoeveelheid cocaïne heeft – kort gezegd – betrekking op het volgende. Op 6 februari 2015 is het schip Hammonia Antofagasta (hierna: Antofagasta) vertrokken vanuit Panama. Op dit schip waren onder meer drie containers aanwezig, die waren geladen met ananassen, afkomstig van het bedrijf [onderneming 1] uit Panama. De betreffende containers waren ingevolge de zogenaamde Bill of Lading bestemd voor het bedrijf [onderneming 2] te Ridderkerk. Dit bedrijf had het bedrijf van [verdachte] , genaamd [onderneming 3] , gemachtigd alle formaliteiten af te handelen. Op 20 februari 2015 is de Antofagasta aangekomen in de haven van Rotterdam. Een van de drie containers, te weten de container met nummer MNBU3316038 is apart van de andere containers opgehaald op 21 februari 2015. Deze container is vervolgens vervoerd door een chauffeur van het bedrijf [onderneming 4] te Barendrecht en diezelfde middag afgeleverd bij een loods aan de Tiendweg te Krimpen aan de Lek. Aldaar is de container leeggehaald en zijn de pallets met ananassen verkocht aan een opkoper. In de desbetreffende loods noch bij de verdachten is een hoeveelheid cocaïne aangetroffen.
Heeft er cocaïne in de container MNBU3316038 gezeten?
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat deze container een hoeveelheid cocaïne heeft bevat, welke tussen de lading met ananassen was verborgen. Deze cocaïne is er in de loods aan de Tiendweg uitgehaald en verkocht.
De verdediging heeft betoogd dat niet is gebleken dat er cocaïne in de betreffende container heeft gezeten. De container is bij de douane door de scan gehaald en vervolgens onderworpen aan een 100%-controle. Nu niet is gebleken van onregelmatigheden op die scan, voor zover dat al te zien is geweest op de in het dossier aanwezige scanafdruk, en de officier van justitie de container daarna heeft vrijgegeven, kan niet worden vastgesteld dat er sprake is geweest van invoer van cocaïne.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de jurisprudentie volgt dat als uitgangspunt wordt genomen dat de opzettelijke invoer van cocaïne in beginsel pas voor bewezenverklaring in aanmerking komt als tijdens het opsporingsonderzoek ook daadwerkelijk een hoeveel cocaïne is aangetroffen en inbeslaggenomen. Dit uitgangspunt lijdt onder omstandigheden uitzondering, te weten indien de inhoud van de bewijsmiddelen waaronder bijvoorbeeld OVC-gesprekken, in het licht van hetgeen overigens kan worden vastgesteld, voor geen andere uitleg vatbaar is dan dat de tenlastegelegde invoer kan worden bewezen. In dat geval is dit naar het oordeel van rechtbank ook het geval waarbij in het bijzonder de combinatie van de betrokken personen, het gebezigde taalgebruik in de afgeluisterde en opgenomen (OVC-)gesprekken en de modus operandi van betekenis zijn.
Overigens is voor die conclusie geen plaats indien de verdachte een aannemelijke verklaring heeft weten te geven voor de inhoud van aan hem voorgehouden relevante
(OVC-)gesprekken of andere uit het dossier blijkende belastende feiten en omstandigheden
en die verklaring niet kan worden weerlegd.
Uit het dossier Antofagasta blijkt het volgende.
Op 16 juli 2014 vond een ontmoeting plaats bij [activiteitencomplex] tussen in elk geval [medeverdachte 3] ,
[medeverdachte 2] en twee andere personen. Er is toen een opname gemaakt van hetgeen werd besproken en daaruit blijkt – ook als rekening wordt gehouden met de kanttekeningen die de verdediging van diverse verdachten daarbij hebben geplaatst – dat er werd gesproken over de invoer van verdovende middelen.
Op 22 januari 2015 spreken [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] met elkaar over een schip, waarvan
[medeverdachte 3] het boekingsnummer wil hebben. Hierop zegt [medeverdachte 2] dat hij pas over twee weken, 6 februari, weggaat. Op 2 februari 2015 wordt dan wederom gesproken over “
dat ie 6 februari de boot op gaat”, in combinatie met genoemde geldbedragen en hoeveelheden kilo’s.
Op 2 februari 2015 wordt door [medeverdachte 3] tegen [medeverdachte 2] gezegd: “
Kijk we pakken al op een kilo, 10 rooien”. Hierop zegt [medeverdachte 2] dat zij ook wat krijgen, gewoon de helft. Dat dit gaat over het vertrek van de boot op 6 februari 2015, blijkt uit dat [medeverdachte 2] vraagt: “vrijdag toch?”. Hierop antwoordt [medeverdachte 3] : “
6 februari gaat ie op de boot, dat staat op de papieren”.
Op 5 februari 2015 wordt in het gesprek met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] gezegd: “
of het ding er op staat”. [medeverdachte 2] reageert daarop door te zeggen dat je dat pas zaterdag of vrijdag laat weet. De rechtbank merkt op dat 6 februari 2015 op een vrijdag was. Vervolgens wordt door [medeverdachte 2] gezegd: “
Ja ik vind 220 toch best wel eh .. ze geloven je toch eh zomaar he. Is toch 6 miljoen, zeg maar
Met betrekking tot de aankomstdatum blijkt uit de gesprekken van 6 en 7 februari 2015 tussen [medeverdachte 2] en zijn vriendin M. [medeverdachte 5] het volgende. [medeverdachte 2] zegt dat 19 en 20 februari heel belangrijk zijn. Hij zegt daarbij dat ze moet zorgen dat ze 18, 19 en 20 niets te doen heeft. Vervolgens zegt hij dat hij dan zwaar gaat verdienen. Hij denkt wel een half miljoen.
Op 21 februari 2015, te weten de datum dat de container is aangekomen, vinden er diverse gesprekken plaats tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . Uit deze gesprekken blijkt onder meer dat er grote geldbedragen worden geteld; het is blijkbaar zoveel geld dat er een geldtelmachine nodig is en wordt gekocht. Zo wordt onder meer gezegd : ”
Help mij eens effe...tel eens 1 pakketje, ik denk dat het 10 ruggen zijn...nee van dit, en er een van deze....”, “Zit op de 50en half ...hoeveel heb je daar?”, “lk eh denk dat er dit inderdaad 10 zijn , ik heb er hier al 4. lk zit al bijna op de helft...”, “ Eerst zien, dat is ook 50 he bij elkaar?”, “Ah ik ken het wel gaan tellen maar ken niet ntv, je moet een telmachine, ik ga morgen een telmachine kopen want dat ken... dat ken niet”.
Diezelfde avond wordt ook gesproken over de inhoud van de afgeleverde container.
[medeverdachte 3] zegt “
Maar dat maakt helemaal niet uit. Je haalt 6 pallets er uit” en “dan pak je de pallet waar het in zit, die breng hij gelijk naar de eerste loods” en “lk gaat ook morgen proberen die ananassen weg te doen”.[medeverdachte 2] reageert hierop: “
Ja ik kon die pallets niet heel laten”, “lk heb lekker gegooid ermee, ze zijn helemaal verrot”.
[medeverdachte 3]
: “Voor mij part verrotten ze, ik moet die gozer toch betalen, ik ga 10-12 rooien betalen en klaar”.
Vervolgens zegt [medeverdachte 3] : “
Maar eh nou heb ik nog een vraag wat moet ik met die kanker brokken van die Mokumers?[medeverdachte 2] reageert:
lk heb ... Jan was die ananassen liggen gewoon op de grond ntv”, “Ja dat kon niet anders, die dingen zaten er helemaal tussen”, “Hun hebben 21, 2 — 50, ze hebben 2 kilo eh 42 gehad ze moeten die Pan 750 gram terug geven”.
Vervolgens wordt in dit gesprek gesproken over de verdeling van geld. Onder meer komt aan de orde: “
en die Silva krijgt nog 250 ruggen?”, “Dan hebben wij nog 800 en dan moet je Ernst geven, wat wil je Ernst geven? 2 ton of zo?”, “Nee, 150 of zo, ik ga tegen die mensen gewoon zeggen er zit weinig in”. “Dus als Ernst 150 ruggen heb dan hebben wij
6 en een halve ton plus die kilo, die 750 dus hebben wij bijna”.
Voorts wordt gesproken over de wijze van verpakken
: “lk zeg tegen die die die Panamees zat heel de tijd te wijzen naar die pallet ik zeg ... ik zeg kom ik zeg eh... wijzen, ik zeg kom op, hij was blij jongen die ene grote die kleine ook”, “ Nah ze hadden het niet goed verpakt”, “Nee luister ze had, ...verpakking eh weet je wat het is? Ze hadden het te vol gedaan, heel de doos zat vol, als douane langs loopt, die kon zo de pakken zien zitten”, “Ze hadden het wel goed verpakt qua verpakking”,
Als er een hond erin had gezet, de hond had het zo geroken”.
Over de wijze van het innen en de verdere verdeling van het geld wordt het volgende besproken. [medeverdachte 2] : “
Ze hebben het omgegooid, hij pakte die auto mee, hij zeg wacht, ik heb 10 minuten binnen gezeten, ze kwamen terug geven die tas, zeg, hier heb je die auto...doei”.[medeverdachte 3] reageert daarop: ”
Goed tellen he!”. [medeverdachte 2] : “
Het zijn allemaal vijftigjes als het goed is”. [medeverdachte 3] : ”
Durf je het niet allemaal mee te nemen in de stash auto?” Hierop reageert [medeverdachte 2] : “
Maar waarom zou ik het risico nemen snap u? Het is godverdomme zaterdag, stel ik rij echt in een fuik, fuik met een hond...Ze ruiken drugs en heel die auto gaat open, ben ik alles kwijt”.
Nog weer iets later die avond vertelt [medeverdachte 2] : “
die blokken die heb ik gewoon aangeraakt met die handschoenen”, “Ja, die blokken, die gozer zegt ze zien er goed uit maar ik ga ze morgen pas testen” en “
Het enigste wat het probleem was sommige waren nat door die ananassen”.
Tot slot wordt in het gesprek van 25 februari 2015 wederom gesproken over de lading van de container en waarom [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] denken dat de lading niet is gepakt
. “Maar weet je waarom ze het niet gepakt hebben? Omdat die pallets tegen elkaar aan staan. Als het goed weer was geweest”, “Hadden ze waarschijnlijk open effe gelost”. “Dan zouden ze wel echt... of ja maar kijk weet je wat het kutte was, hun hebben het op die bovenste pallet gedaan dus als er eentje op de ladder gaat staan ken die kijken”.
Over de inhoud van de container wordt dan nog gezegd:
“Hoeveel van die ananassen zaten er in een doos? Maar ik bedoel luister er zitten 5 blokken in dan leggen er 2 ananassen op en klaar”.
Over hetgeen na het lossen van de container in de loods aan de Tiendweg is gebeurd, verklaren een tweetal getuigen, te weten [getuige 1] en [getuige 2] . [getuige 1] heeft verklaard dat hij is benaderd door [medeverdachte 3] met de vraag of hij ananassen kwijt kon. Naar aanleiding van dit contact is hij samen met [getuige 2] naar een loods in Krimpen aan de Lek gegaan. [getuige 1] verklaart daarover dat de ananassen in een ongekoelde ruimte lagen en dat, gelet op de wijze waarop het contact was gelegd en de wijze waarop hij de ananassen zijn aangetroffen, “ze er wel iets mee gedaan hadden”. De getuige [getuige 2] bevestigt dat hij degene is geweest die de ananassen heeft gekocht. Hij heeft verklaard dat hij voor deze lading € 6,- per doos heeft betaald. Hij vond dit zelf ook een laag bedrag, maar dacht dat het “die gasten” niet zou uitmaken als het een dekmantel was. Hij heeft voorts verklaard dat hij in de loods de origineel verpakte pallets heeft aangetroffen, waarbij één pallet in het folie was verpakt. Later bij het uitladen bleek dat de ananassen uit die betreffende pallet geen kroontje meer hadden. Dit vond de getuige gek.
Gelet op de inhoud van voornoemde OVC-gesprekken, kan de conclusie worden getrokken dat door [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] wordt gesproken over de container die op 6 februari 2015 op de Antofagasta is gegaan en 20 februari 2015 in Rotterdam is aangekomen. Dat het daarbij niet om de lading ananassen in die container ging, maar om een verborgen bijproduct, blijkt wel uit het feit dat met de ananassen is gegooid en hen dat niets kon schelen. Dat dit “bijproduct” cocaïne is geweest, volgt tevens uit de gesprekken die zijn gevoerd op de dagen nadat de container was vrijgegeven en vervoerd naar de Tiendweg, te weten 21 februari 2015. Vanaf dat moment is men druk doende geweest met het tellen van grote hoeveelheden geld en de verdeling ervan. Tevens wordt die dag gesproken over blokken en het testen daarvan, honden die drugs zouden kunnen ruiken, de wijze van laden en de reden waarom deze lading niet is aangetroffen. Tot slot betreft het een container uit Midden-Amerika, een gebied waarvan bekend is dat vaker dergelijke containers worden gebruikt voor het vervoer van cocaïne. Kortom, gelet op de inhoud van deze gesprekken, de deelnemers aan de gesprekken en de periode waarin de gesprekken hebben plaatsgevonden kan uit deze gesprekken blijken dat in de container van het schip Antofagasta een hoeveelheid cocaïne heeft gezeten.
Dat de getuige [getuige 3] (werkzaam bij de douane en het Harc team) – zoals de verdediging heeft aangevoerd – heeft verklaard dat hij er niet van overtuigd is dat er daadwerkelijk iets in de container heeft gezeten, maakt dit niet anders. In het zelfde verhoor verklaart hij namelijk ook dat hoewel er die avond niet geconstateerd is dat er cocaïne in de lading zat, niet wil zeggen dat de cocaïne er niet in zat. Een 100%-garantie kun je daar namelijk niet op geven, aldus de getuige.
Niet kan worden vastgesteld wat de exacte hoeveelheid cocaïne in de container is geweest; er worden diverse hoeveelheden (kilo’s) in het dossier genoemd. Gelet echter op de geldbedragen waar over gesproken in de OVC-gesprekken, gaat de rechtbank er van uit dat het een grote hoeveelheid cocaïne betreft.
Over de rollen van de verschillende verdachten ten aanzien van de Antofagasta wordt het volgende overwogen.
[medeverdachte 3]
Uit het voorgaande blijkt dat [medeverdachte 3] de leiding had in het drugstransport van de Antofagasta. Hij heeft die periode veel contact met [medeverdachte 2] , waarbij zij een groot aantal gesprekken voeren – bij gebrek aan een aannemelijke verklaring over de inhoud van deze gesprekken – over dit drugstransport.
[medeverdachte 2]
De verdediging van deze verdachte heeft betoogd dat [medeverdachte 2] slechts een ondergeschikte rol had. Vastgesteld kan worden dat [medeverdachte 2] (samen met [medeverdachte 4] ) de container in de loods heeft leeggehaald. Hij spreekt hierover in de OVC-gesprekken en zijn DNA is in de betreffende loods aangetroffen. Daarnaast voert hij veelvuldig gesprekken met [medeverdachte 3] over de zaak Antofagasta. Hij spreekt hierbij regelmatig over ‘wij’ (en niet alleen [medeverdachte 3] ) die geld verliezen of verdienen en dat hij meebeslist over de verdeling van de opbrengsten. Weliswaar blijkt uit de OVC-gesprekken dat [medeverdachte 3] daarbij de grootste inbreng heeft en hij weet duidelijk ook beter dan [medeverdachte 2] wat de laatste ontwikkelingen zijn, maar anders dan de verdediging van [medeverdachte 2] aanvoert, praat
[medeverdachte 2] niet alleen maar met [medeverdachte 3] mee. Dit blijkt ook de beloningen die voor de diverse handelingen worden genoemd. In het OVC-gesprek van 6 februari 2015 zegt
[medeverdachte 2] tegen M. [medeverdachte 5] : “
Ja, 18 19 20 zorg maar dat je die gewoon helemaal heel de dag niets te doen heb. En als ik weet welke dag ... ntv ... dat je telefoon uitstaat moet je me alleen met iets helpen oke?.. “
ik ga echt zwaar verdienen he..”, “…Want dan verdien ik gewoon denk wel een half miljoen dus ik zou maar gauw ..”.Tot slot wijst de rechtbank op het gesprek dat hij voert met M. [medeverdachte 5] op de dag na het lossen van de container. Hij zegt: “
ik heb 400 ruggen verdiend”, “En m’n pa ook veel, we hebben bij elkaar gewoon een miljoen verdiend, klaar, Vind je dat niet veel?”. Een paar dagen daarna, op 25 februari 2015, spreekt hij met [medeverdachte 3] over de verdeling van geld. Hij zegt dan: ”
Dat is genoeg…maar, je moet 1 ding niet vergeten, kijk tuurlijk lieg je toch gewoon, maar voor de rest hebben we alles geregeld daar, en ik voor de rest alles geregeld en gedaan, dus”. Gelet op de samenhang met de OVC-gesprekken tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , in samenhang met het [activiteitencomplex] gesprek en het DNA in de loods aan de Tiendweg kan uitgesloten worden dat dit alleen maar grootspraak van [medeverdachte 2] is, zoals door de verdediging van [medeverdachte 2] was aangevoerd.
[medeverdachte 4]
Met betrekking tot de rol van de verdachte [medeverdachte 4] , wordt hier volstaan met de vaststelling dat [medeverdachte 4] bij vonnis van gelijke datum wordt vrijgesproken van het medeplegen van de invoer van de drugs in de Antofagasta en – nu hij mede de container heeft uitgepakt – wordt veroordeeld voor het voorhanden hebben van die drugs.
[verdachte] / [medeverdachte 1] / [medeverdachte 6]
Zoals hiervoor reeds is besproken kunnen de verklaringen van [verdachte] voor het bewijs worden gebruikt. De rechtbank overweegt verder dat uit het dossier blijkt dat de lading ananassen zijn gekocht door [verdachte] . Vervolgens heeft hij het transport naar Nederland geregeld, alsmede de douaneformaliteiten en het vervoer van de containers in Nederland.
[verdachte] heeft verklaard dat hij vanaf 2014 gesprekken heeft gevoerd met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] en dat zij voornemens waren om een verdovende middelenlijn op te zetten vanuit Panama. Met zijn bedrijf [onderneming 3] kocht hij ananassen in Panama. Om de kosten van de vrachten te voldoen, werd hij betaald door [medeverdachte 1] . De contacten met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] werden onderhouden door middel van PGP-telefoons. Met betrekking tot de lading op de Antofagasta heeft [verdachte] – kort samengevat – verklaard dat hem door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] was gevraagd bij een bedrijf in Panama drie containers met ananassen te bestellen. Dit heeft hij gedaan. Als afleveradres heeft hij zijn vaste klant (te weten [onderneming 2] ) gebruikt. Ter betaling van de zeevracht- en inklaringskosten heeft hij een bedrag van € 10.000,- betaald gekregen van [medeverdachte 1] . Na het lossen van de container aan de Tiendweg heeft [verdachte] de factuur verstuurd naar de koper van de ananassen.
Deze verklaring wordt op een groot aantal punten ondersteund door de verklaring van [medeverdachte 1] . Hij heeft bevestigd dat er vanaf eind 2014 gesprekken zijn geweest over het opzetten van een drugslijn. Dit waren gesprekken tussen hemzelf, [verdachte] en [medeverdachte 6] . [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij ten aanzien van de invoer van de container op de Antofagasta handelingen heeft verricht. Hij heeft onder meer een bedrag van € 10.000,- aan [verdachte] heeft overhandigd. Daarnaast heeft hij, samen met [medeverdachte 6] , een bedrag van € 250.000,- aan [verdachte] gegeven. Zelf hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] daarvan € 25.000,- elk gehouden. [verdachte] regelde het vervoer en de inklaring van de containers.
In het dossier zijn OVC-gesprekken opgenomen die weliswaar voornamelijk tussen
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] gaan, maar waarin wordt gesproken over “Robbie”, “Bolle” en “Silva”. Uit de verklaringen van de verdachten zelf, alsmede de verklaring van [verdachte] kan worden vastgesteld dat met “Robbie” en “Bolle” [medeverdachte 6] wordt bedoeld en met “Silva” de verdachte [medeverdachte 1] . In deze OVC-gesprekken wordt genoemd dat er met hen is afgesproken, dat er boekingsnummers aan hen werden doorgegeven, dat zij de loods regelden en dat er geld aan hen is betaald. Dit geld is betaald na aankomst van de container op de Antofagasta.
Gelet op bovenstaande kan worden vastgesteld dat [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] bezig zijn geweest met de invoer van cocaïne middels de container op de Antofagasta. Hiervoor hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] contacten onderhouden met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . [verdachte] heeft er voor gezorgd dat de container met ananassen naar Nederland is vervoerd. In de loods hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] de container uitgeladen. Voor dit alles hebben allen een geldbedrag ontvangen.
Het alternatieve scenario zoals dit door de raadsman van [verdachte] is geschetst in die zin dat het mogelijk zendingen betrof van het bedrijf [onderneming 5] , dan wel dat een verkeerde lading bij [onderneming 2] is afgeleverd, wordt dan ook niet aannemelijk geacht. Het verweer hieromtrent wordt verworpen.
Tevens blijkt uit bovenstaande geenszins dat [medeverdachte 1] slechts een ondergeschikte rol vervulde, zoals door diens raadsman is betoogd. Uit de verklaringen blijkt dat [medeverdachte 1] van het begin af aan betrokken is geweest bij de besprekingen over een drugslijn vanuit Panama. Ook nadien blijft [medeverdachte 1] betrokken en onderhoudt hij contacten met de PGP-telefoon. Tevens onderhoudt hij contacten met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , van wie hij een bedrag van 250.000 krijgt. Een deel daarvan, 200.000,- betaalt hij aan [verdachte] en zelf houdt hij – samen met [medeverdachte 6] – elk 25.000 voor gedane arbeid. Tot slot is gebleken dat [medeverdachte 1] met zijn auto achter de vrachtauto met de container heeft gereden. Dit komt overeen met het OVC-gesprek van
7 februari 2015 waarin het volgende wordt gezegd: [medeverdachte 3] :
Ja, wat nou, ik zorg dat ik ...er moet toch iemand zijn van ons hoor om het op te halen.[medeverdachte 2] zegt dan:
Stel dat je ziet dat er een auto achter die container aan rijd. [medeverdachte 3] :
je bent wel verantwoordelijk er voor.Waarop [medeverdachte 2] antwoordt:
Jaaa en die Silva moet gewoon en die Bolle…komen zitten”.De verklaring van [medeverdachte 1] dat hij daar reed omdat hij een kaartje met gegevens moest wegbrengen, is dan ook niet geloofwaardig. Dit geldt temeer nu dit gestelde kaartje met gegevens pas een dag later zou zijn overhandigd.
Gelet op het voorgaande en de bewijsmiddelen opgenomen in bijlage II zijn de feiten 1 en 3 wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2 (zaak Vlet)
Standpunt van de officier van justitie
Aangevoerd is dat het onder 2 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen is. Uit het zijn van medeorganisator van de invoer van het tenlastegelegde cocaïnetransport en heb hebben van de verantwoordelijkheid voor het vervoer van de containers over de weg in Nederland volgt een belangrijke rol voor de verdachte in de zaak Vlet. De feitelijke gang van zaken getuigt van een professionele en grondige voorbereiding, het bestaan van vooraf gemaakte afspraken en van een duidelijke taakverdeling.
Oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende dossierstukken, blijkt onvoldoende van betrokkenheid van de verdachte bij de zaak Vlet in de zin van medeplegen als bedoeld in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Immers, de door de verdachte geleverde bijdrage aan de zaak Vlet is van onvoldoende gewicht om een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en anderen met wie hij de ongeveer 300 kilogram cocaïne in Nederland zou hebben ingevoerd, aan te nemen dat gesproken kan worden van medeplegen. Wel leveren de gedragingen van verdachte, te weten het met gebruikmaking van zijn bedrijf [onderneming 3] / [onderneming 6] op verzoek opzetten van een containerlijn tussen Panama en Nederland en het vervolgens via deze containerlijn en container, met daarin een hoeveelheid cocaïne, laten verschepen van Panama naar Nederland, medeplichtigheid op aan het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van die cocaïne.
De rechtbank acht ‘anderen’ bewezenverklaard, omdat de cocaïne die is aangetroffen in Rotterdam door anderen moet zijn ingeladen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende dossierstukken blijkt dat de verdachte substantiële geldbedragen in cash heeft ontvangen, om zijn bedrijf te financieren. De verdachte heeft daaromtrent zowel bij de politie als ter terechtzitting verklaard. Echter, deze verklaringen zijn dusdanig summier, dat daaraan – tegen de achtergrond van het dossier Vlet – onvoldoende waarde kan worden gehecht. Hoewel het op de weg van de verdachte lag, heeft deze hieromtrent geen nadere tekst en uitleg willen geven.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij weliswaar zijn medewerking heeft verleend aan het opzetten van een cocaïnelijn, maar dat hij niet wist wanneer en in welke container de cocaïne zou zitten of om hoeveel cocaïne het zou gaan. Dit betekent dat de verdachte opzet heeft gehad op het gronddelict en wel in die zin dat hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat in een door hem gefaciliteerd containertransport uit Panama cocaïne zou worden vervoerd en binnen het grondgebied van Nederland zou worden gebracht.
Bewezen is het onder 2 subsidiair tenlastegelegde. Dit betekent dat niet bewezen is het onder 2 primair tenlastegelegde.
Feit 3 (voorbereidingshandelingen inzake Antofagasta en Vlet)
In het voorgaande en de betreffende bewijsmiddelen ligt besloten dat de verdachte tevens wordt veroordeeld voor het plegen van voorbereidingshandelingen in de zaken Antofagasta en Vlet.
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
1. primair.
hij op of omstreeks 20 februari 2015 te Rotterdam en Krimpen aan de Lek,
tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het
grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4
van de Opiumwet, een grote hoeveelheid (van een materiaal bevattende) cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
2 subsidiair.
anderen
op of omstreeks 16 juni 2015 te Rotterdam en Ridderkerk,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland
hebben gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de
Opiumwet, ongeveer 300 kilogram (van een materiaal bevattende) cocaïne, zijnde
cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
tot en bij het plegen van dit misdrijf verdachte in de periode van
1 januari 2014 tot en met 16 juni 2015 in
Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest ,
- door met gebruikmaking van zijn bedrijf [onderneming 3] / [onderneming 6] op verzoek een
containerlijn op te zetten tussen Panama en Nederland en
- met gebruikmaking van deze containerlijn een container met nummer GESU
927543-0 te (laten) verschepen van Panama naar Nederland;
3.
hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 september 2015
in
Nederland en Panama,
tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de
Opiumwet, te weten binnen het grondgebied van Nederland
brengen van cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst 1
voor te bereiden en/of te bevorderen
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te
(doen) plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot
het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden
had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven
bedoelde feit
hebbende verdachte ten behoeve van de uiteindelijke invoer van verdovende
middelen (lijst 1 Opiumwet) met geld van anderen via zijn bedrijf [onderneming 3]
en/of [onderneming 3] BV en/of [onderneming 6] een
containerlijn opgezet tussen Panama en Nederland.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
de voortgezette handeling van
1. primair.

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;

2 subsidiair.

medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;

en
3.
medeplegen van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of om voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de invoer van grote hoeveelheden cocaïne, verborgen in zeecontainers afkomstig uit Midden-Amerika, in de zin van medepleger dan wel medeplichtige, in Nederland en bovendien aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen daartoe. De rol van de verdachte binnen de groep van mededaders was die van facilitator én uitvoerder. Zo heeft de verdachte met zijn transportbedrijf [onderneming 3] , een betrouwbaar ogend transport van de zeecontainers met daarin cocaïne mogelijk gemaakt, waardoor dit transport geen aandacht vroeg van de autoriteiten.
Aldus heeft de verdachte bijgedragen aan de verspreiding en het gebruik van harddrugs. Het op de markt brengen van harddrugs vormt een ernstige bedreiging van de volksgezondheid en bevordert de toename van vermogensdelicten. Het is algemeen bekend dat gebruikers van verdovende middelen veelvuldig strafbare feiten plegen om aan geld voor drugs te komen. Dit is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten veel geld oplevert aan alle personen die zitten in de lijn van de invoer tot aan de uiteindelijke verkoop aan de gebruiker.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 5 augustus 2016, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
In het nadeel van de verdachte wordt overwogen dat deze, gedurende zowel het onderzoek door de politie als het onderzoek ter terechtzitting alle schuld en verantwoordelijkheid buiten zichzelf is blijven leggen en zich, gevraagd naar en geconfronteerd met de inhoud van de verschillende zaaksdossiers, vrijwel consequent bediende van een tactiek waarbij hij om de hete brij heen draaide.
Gezien de ernst van de feiten dient te worden gereageerd met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht. Gelet hierop en overigens op al hetgeen hiervoor, in samenhang daarmee, is overwogen, zal de gevangenneming van de verdachte worden bevolen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 47 en 56 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 subsidiair en 3 tenlastegelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren en 6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. van der Groen, voorzitter,
en mrs. N. Doorduijn en S. Jordaan, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Meulendijk en mr. L.S. Zawierko, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 15 maart 2017.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
Zaak Antofagasta
hij op of omstreeks 20 februari 2015 te Rotterdam en Krimpen aan de Lek,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk binnen het
grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1
lid 4 van de Opiumwet, een grote hoeveelheid (van een materiaal bevattende)
cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst I;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
[medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en anderen, althans anderen,
op of omstreeks 20 februari 2015 te Rotterdam en Krimpen aan de Lek,
tezamen en in vereniging,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht, al dan
niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een grote hoeveelheid
(van een materiaal bevattende) cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld
in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
tot en/of bij het plegen van dit misdrijf verdachte in de periode van
1 januari 2014 tot en met 20 februari 2015 te Heemskerk en Rotterdam, althans
in Nederland
opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid en/of middelen heeft
verschaft,
- door met gebruikmaking van zijn bedrijf [onderneming 3] / [onderneming 6] een containerlijn
op te zetten tussen Panama en Nederland en
- met gebruikmaking van deze lijn een container met nummer MNBU3316038 te
(laten) verschepen van Panama naar Nederland;
artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
2.
Zaak Vlet
hij op of omstreeks 16 juni 2015 te Rotterdam en Ridderkerk,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk binnen het
grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1
lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 300 kilogram (van een materiaal bevattende)
cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst I;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] en anderen, althans anderen
op of omstreeks 16 juni 2015 te Rotterdam en Ridderkerk,
tezamen en in vereniging, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland
heeft/hebben gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de
Opiumwet, ongeveer 300 kilogram (van een materiaal bevattende) cocaïne, zijnde
cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
tot en/of bij het plegen van dit misdrijf verdachte in de periode van
1 januari 2014 tot en met 16 juni 2015 te Heemskerk en Rotterdam, althans in
Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid en/of middelen
heeft verschaft,
- door met gebruikmaking van zijn bedrijf [onderneming 3] / [onderneming 6] op verzoek een
containerlijn op te zetten tussen Panama en Nederland en
- met gebruikmaking van deze containerlijn een container met nummer GESU
927543-0 te (laten) verschepen van Panama naar Nederland;
art 48 Wetboek van Strafrecht
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet
3.
Zaak Antofagasta / Vlet
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 september 2015 te Rotterdam en/of Heemskerk en/of Schiedam en/of Barendrecht, althans in Nederland en/of Panama,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de
Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen,
afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland
brengen van cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te
(doen) plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot
het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden
had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven
bedoelde feit
hebbende verdachte ten behoeve van de uiteindelijke invoer van verdovende middelen (lijst 1 Opiumwet) met geld van anderen via zijn bedrijf [onderneming 3] en/of [onderneming 3] en/of [onderneming 6] een containerlijn opgezet tussen Panama en Nederland.
10A lid 1 Opiumwet
10A lid 3 Opiumwet
art 10a lid 1 ahf/sub 2 alinea Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet