Overwegingen
1. Bij besluit van 19 januari 2015 heeft verweerder aan eiser een WW-uitkering toegekend met ingang van 2 februari 2015 (dagloon € 102,06) (hierna: WW- recht oud).
Eiser is per 31 maart 2015 gaan werken bij [werkgever a] . De WW-uitkering van eiser is per die datum beëindigd.
Op 30 november 2015 heeft eiser opnieuw een WW-uitkering aangevraagd.
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Verweerder heeft eiser meegedeeld dat hij vanaf 1 januari 2016 een WW-uitkering (WW recht nieuw) krijgt met een dagloon van € 85,18 en een maandloon van € 1.852,67. Daarnaast ontvangt eiser zijn oude WW-recht. Door de veranderingen in de WW per 1 juli 2015 wijzigt ook de berekening van de eerdere uitkering. Omdat eiser meerdere uitkeringen krijgt, wordt de eerdere uitkering niet meer volledig betaald. Het maandloon van de nieuwe uitkering wordt afgetrokken van het maandloon van de eerdere uitkering (€ 2.253,52 - €1.852,67 = € 400,85). De eerdere uitkering wordt hierdoor bruto 70% van € 400,85. Eiser ontvangt dan aan WW-uitkering 70% van € 1.852,67 en 70% van € 400,85 (totaal € 1.577,46). In totaal ontvangt eiser aldus een uitkering van 70% van € 2.253,52.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat het oude recht herleeft met ingang van 1 januari 2016 omdat deze uitkering hoger is dan de nieuwe uitkering. Bij ongewijzigde omstandigheden krijgt eiser deze uitkering tot en met 5 november 2017. De hoogte van de oude WW-uitkering wordt gebaseerd op een maandloon. Op grond van het Besluit Conversie WW (hierna: conversiebesluit) wordt het dagloon van dit oude recht opnieuw berekend. Het maandloon van de eerdere WW-uitkering bedraagt € 2.253,52 (dagloon geïndexeerd € 103,61). Omdat eiser thans twee uitkeringen krijgt, wordt de eerdere WW-uitkering niet meer volledig betaald. Het maandloon van de nieuwe (lagere) uitkering wordt afgetrokken van het maandloon van de hogere oude WW-uitkering. De eerdere WW-uitkering bedraagt dan ook bruto 70% van € 400,85. In het wettelijk kader van het bestreden besluit worden de artikelen 47 en 130aa van de WW en het besluit conversie WW genoemd.
2. Eiser verwijst in beroep naar het bezwaarschrift en stelt dat de hierin vermelde gronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Eiser heeft zich in het bezwaarschrift op het standpunt gesteld dat het oude WW-recht van eiser niet kan herleven en op het nieuwe recht het garantiedagloon moet worden toegepast. Eiser stelt verder in beroep dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom het oude WW-recht herleeft. Verweerder verwijst naar wijzigingen in de WW per 1 juli 2015, maar geeft niet aan welke wijzigingen worden bedoeld. Eiser acht dit onzorgvuldig. Verder is sprake geweest van een (telefonische) hoorzitting en niet slechts van een telefoongesprek. Eiser heeft in dit telefoongesprek aangevoerd dat, als het conversiebesluit al van toepassing moet worden geacht, eiser niet valt onder één van de drie genoemde situaties in het conversiebesluit waarin een oud WW recht kan herleven. Uit het bestreden besluit volgt niet op grond van welke wet- en regelgeving het conversiebesluit op eiser van toepassing is. Verweerder verwees tijdens dit gesprek naar de interne beleidsregels waarin de situatie van eiser samen met tientallen anderen is beschreven, maar verweerder gaf aan deze interne beleidsregels niet te kunnen overleggen. Er is sprake van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3. Verweerder stelt in het verweerschrift in aanvulling op het bestreden besluit dat het overgangsrecht voor de wijzigingen in de WW als gevolg van de Wet werk en zekerheid is opgenomen in de artikelen 130g tot en met 130dd van de WW. De hoofdregel is opgenomen in artikel 130z van de WW. Als gevolg van wijzigingen in de WW met ingang van 1 juli 2015 kan het voorkomen dat werknemers die na 1 juli 2015 een nieuw recht op uitkering hebben opgebouwd zijn geconfronteerd met een te lage uitkering omdat een eerder beëindigd recht op uitkering niet kan herleven. Het gaat om de situatie waarin de werknemer voor 1 juli 2015 al recht had op een WW-uitkering, de werknemer het werk heeft hervat en de WW-uitkering om die reden is beëindigd. Na 30 juni 2015 is er een nieuw recht op WW-uitkering ontstaan uit deze werkzaamheden met een lager dagloon. Conform geldende instructies heeft verweerder het oude recht niet laten herleven. Dit leidde echter tot onbevredigende uitkomsten. In overleg met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is het alsnog mogelijk om het oude recht te laten herleven, ondanks het feit dat er na 30 juni 2015 een nieuw recht op uitkering is opgebouwd. Daartoe dient artikel 21 van de WW- zoals dit artikel luidde op 30 juni 2015 - in combinatie met het overgangsrecht in artikel 130z van de WW als volgt te worden gelezen:
“Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, b, c, d of f, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft recht op uitkering (…), voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk, zoals dat luidde op 30 juni 2015, bestaat.”
Op grond van artikel 130z van de WW blijven hoofdstuk II en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden op 30 juni 2015 van toepassing op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen vóór 1 juli 2015. Nu er na 1 juli 2015 geen nieuw recht op uitkering op grond van hoofdstuk II, zoals dat luidde op 30 juni 2015, meer kan ontstaan, kan ook in eisers geval het oude recht herleven. In het tweede lid van artikel 21 van de WW oud zijn vier situatie opgenomen waarin het oude recht niet kan herleven. Besloten is om in alle gevallen het oude recht te laten herleven met uitzondering van de situatie waarin de werknemer recht heeft gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering en er toepassing is gegeven aan artikel 59, derde lid, van de WIA.
Eisers oude recht herleeft omdat de hoogte van het maandloon van eisers nieuwe WW-recht niet meer bedraagt dan 87,5% van het maandloon van het oude recht.
Eiser heeft terecht aangevoerd dat sprake is geweest van een telefonische hoorzitting en niet slechts van een telefonisch gesprek. Onder het kopje “hoorzitting” had dan ook moeten worden vermeld dat op 29 maart 2016 een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat het conversiebesluit niet op eiser van toepassing is, stelt verweerder dat in artikel 130aa van de WW is geregeld dat bij samenloop van een oud recht en een nieuw recht, het oude recht wordt omgezet in een nieuw recht. Nadere regels omtrent deze omzetting zijn neergelegd in het conversiebesluit. Dit besluit is dus wel op eiser van toepassing.
Verweerder volgt niet de stelling van eiser dat op eisers nieuwe recht het garantiedagloon moet worden toegepast. Met de wijzigingen in het dagloonbesluit met ingang van 1 juli 2015, is de garantieregeling ingrijpend gewijzigd. Omdat eiser per 1 januari 2016 een nieuw recht op WW-uitkering ontvangt geldt voor eiser de garantieregeling per 1 juli 2015. In eisers geval (garantie na eerdere WW-uitkering) moet eiser voldoen aan een aantal voorwaarden. Het gestelde in artikel 12, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen is niet op eiser van toepassing, omdat eiser niet voldoet aan een van de voorwaarden, namelijk dat eisers oud recht wél herleeft vanwege de hoogte van het maandloon van het nieuwe recht.
Naast de in de bestreden beslissing genoemde artikelen hadden de artikelen 21 en 130z van de WW en artikel 12 tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen moeten worden genoemd.
Artikel 21 (oud), eerste lid, van de WW zoals dat gold tot en met 30 juni 2015 luidt als volgt:
Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, b, c, d of f, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen en de op grond van het vierde lid gestelde regels, voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk bestaat.
In afwijking van het eerste lid herleeft een recht dat geheel is geëindigd niet, indien:
a. het recht op uitkering dat zou herleven een omvang zou hebben van minder dan één arbeidsuur per kalenderweek;
b. een nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk is ontstaan uit een volledige dienstbetrekking en het verschil tussen het geëindigde recht en het nieuwe recht minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek bedraagt;
c. na de dag waarop het recht dat zou herleven geheel is geëindigd is, een jaar is verstreken en het recht dat zou herleven een omvang zou hebben van minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek;
d. artikel 59, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toepassing heeft gevonden.
Artikel 21 (nieuw), eerste en tweede lid, van de WW luidt met ingang van 1 juli 2015 als volgt:
Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a of c, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen en de op grond van het vierde lid gestelde regels.
Het recht herleeft niet indien:
a. een nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk ontstaat waarvan het maandloon meer dan 87,5% bedraagt van het maandloon van de eerdere uitkering; of
b. een recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontstaat.
Artikel 130z van de WW luidt als volgt:
Hoofdstuk II en de daarop berustende bepalingen zoals deze luiden op de dag voor de datum waarop artikel XXVI, onderdeel S van de Wet werk en zekerheid in werking is getreden, blijven van toepassing op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor de dag van die inwerkingtreding.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een recht op uitkering op grond van hoofdstuk II zoals dat hoofdstuk luidde op de dag voor de datum waarop artikel XXVI, onderdeel S , van de Wet werk en zekerheid in werking is getreden, in afwijking van het eerste lid, door het UWV wordt omgezet in een recht op uitkering op grond van deze wet zoals deze komt te luiden na de inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S van de Wet werk en zekerheid, met dien verstande dat de duur van de uitkering door omzetting niet wordt verkort en de omzetting niet eerder geschied dan een half jaar na de inwerkingtreding van dit artikel.
Artikel 130aa van de WW luidt als volgt:
In afwijking van artikel 130z wordt indien een recht op uitkering op grond van hoofdstuk II, zoals dat hoofdstuk luidde op de dag voor de datum waarop artikel XXVI, onderdeel S van de Wet werk en zekerheid in werking is getreden, bestaat of na die inwerkingtreding herleeft en er bestaat of ontstaat een recht op uitkering op grond van deze wet zoals deze luidt na de inwerkingtreding, het eerstgenoemde recht door het UWV omgezet in een recht op uitkering op grond van deze wet zoals deze luidt na die inwerkingtreding, met dien verstande dat de duur van de uitkering door omzetting niet wordt verkort en na omzetting artikel 24 van deze wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing blijven zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel H, van de Wet werk en zekerheid.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de omzetting, bedoeld in het eerste lid, waarbij wordt bepaald op welke wijze het dagloon wordt berekend bij die omzetting.
Het conversiebesluit bevat de nadere regels zoals bedoeld in artikel 130aa, tweede lid, van de WW.
5. Gelet op hetgeen in het verweerschrift nader is toegelicht en aan wettelijk kader is toegevoegd, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en reeds daarom dient te worden vernietigd.
6. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of, gelet op de door verweerder in het verweerschrift gegeven toelichting, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Herleving
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het WW-recht oud van eiser is herleefd. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de WW (oud) kan immers het recht op uitkering herleven, voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk kan ontstaan. Ingevolge artikel 130z, eerste lid, van de WW blijft deze bepaling van toepassing op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor de dag van inwerkingtreding (1 juli 2015). Nu er na 1 juli 2015 geen nieuw recht op uitkering op grond van voornoemd hoofdstuk meer kan ontstaan, herleeft het oude WW recht van eiser, omdat ingevolge artikel 21, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW (nieuw) de hoogte van het maandloon van eisers nieuwe WW-recht niet meer bedraagt dan 87,5% van het maandloon van het oude recht.
Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat de ratio achter het herleven van een oude WW-uitkering is gelegen in de omstandigheid dat moet worden voorkomen dat een werknemer een lagere WW-uitkering krijgt, als zijn nieuwe WW-uitkering lager is dan zijn oude recht. Bij samenloop van de oude en nieuwe WW-uitkering is het totaalbedrag even hoog als de oude WW-uitkering.
Conversie
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat ten onrechte toepassing is gegeven aan het conversiebesluit. Ingevolge artikel 130aa, eerste lid, van de WW wordt bij samenloop van een oud en een nieuw WW-recht het oude recht omgezet in een nieuw recht. De nadere regels zoals genoemd in artikel 130aa, tweede lid, WW zijn neergelegd in het conversiebesluit. Zoals hiervoor is overwogen (onder “herleving”) is de rechtbank van oordeel dat het WW-recht (oud) van eiser is herleeft. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eisers WW-recht (oud) niet is herleefd vanwege (de toelichting op) het conversiebesluit. Eiser heeft geen beroepsgronden tegen de wijze van omzetting geuit dan wel tegen de berekening hiervan. De beroepsgrond van eiser slaagt dan ook niet.
Garantiedagloon
Eiser heeft zich nog op het standpunt gesteld dat zijn oude recht niet meer kan herleven en op zijn nieuwe recht het garantiedagloon moet worden toegepast.
Artikel 12, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (algemene dagloongarantie WW) luidt op 1 januari 2016 (datum in geding) als volgt:
“Het WW dagloon wordt, indien een werknemer, na beëindiging van een dienstbetrekking die ten minste één jaar heeft geduurd, een recht heeft gehad op een reguliere WW-uitkering dat is geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel c, van de Werkloosheidswet en niet herleeft vanwege artikel 21, tweede lid, onderdeel a, niet lager vastgesteld dan op het WW-dagloon van het geëindigde recht mits het recht is ontstaan binnen twaalf maanden na die eerste werkloosheidsdag van het geëindigde recht.”
De rechtbank is van oordeel dat artikel 12, tweede lid, van het Dagloonbesluit niet van toepassing is op eiser, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in dit artikel. Zoals hiervoor immers is overwogen, is het WW-recht oud van eiser herleefd. Hierbij komt dat, hoewel de hoogte van eisers dagloon niet vergelijkbaar is met het dagloon van het WW-recht oud, het totaalbedrag aan WW-uitkeringen neerkomt op 70% van het maandloon van het WW-recht oud, aldus € 1.577,46. De rechtbank ziet niet in dat eiser is benadeeld, nu hij voor een lager loon is gaan werken en eiser tot november 2017 bij ongewijzigde omstandigheden een vergelijkbaar maandloon houdt.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt zij het bestreden besluit en laat zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. In hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).