6.2.De voorzieningenrechter heeft bij de op 14 januari 2016 getroffen voorlopige voorziening overwogen dat hij in navolging van de rechtbank in haar uitspraak van 8 januari 2016 van oordeel is dat de aangetroffen 208,2 kg bruto hennep/hasj op de bovenste etage van [verweerster I ] in een verborgen ruimte voldoende grond oplevert om tot het oordeel te kunnen komen dat de beheerders in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Maar de burgemeester kan niet enkel op grond van de aangetroffen handelshoeveelheid tot weigering van de vergunning overgaan. De door de burgemeester gestelde bijkomende feiten en omstandigheden zijn daartoe ook onvoldoende, aldus de voorzieningenrechter.
7. De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 8 maart 2017 over de intrekking van de exploitatievergunningen onder andere het volgende overwogen:
(r.o. 3.3) “[D]e Afdeling [is] daarom van oordeel dat de burgemeester op basis van de aangetroffen hoeveelheid cannabis zich op het standpunt mocht stellen dat [A] en [C] in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Daarbij heeft de burgemeester mogen betrekken dat de ruimte waarin de cannabis is aangetroffen op professionele wijze was verborgen en beveiligd en vermoedelijk reeds geruime tijd als zodanig in gebruik is geweest. (…)
(r.o. 3.4) “De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de intrekking van de exploitatievergunning wegens slecht levensgedrag geen vaststelling van schuld plaatsvindt. De burgemeester heeft de intrekking immers gebaseerd op de vaststelling dat aannemelijk is dat in de coffeeshops (…) een gedoogvoorwaarde in zeer aanzienlijke mate niet is nageleefd. Nu de burgemeester daarbij geen oordeel geeft over de schuld van [exploitant A] of [exploitant B], is een schending van de onschuldpresumptie niet aan de orde. (…)
(r.o. 4.1) De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de burgemeester niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de exploitatievergunningen als bedoeld in artikel 2.28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV.”
8. Deze uitspraak van de Afdeling betekent dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn. De principiële vragen zijn door de Afdeling beantwoord. De exploitatievergunningen blijken terecht te zijn ingetrokken, omdat [A] en [C] in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Dat [verweerster I ] en [verweerster II] de uitspraak van de Afdeling teleurstellend vinden en het niet eens zijn met deze uitspraak, doet aan het oordeel van de Afdeling niet af.
9. [A] en [C] zijn als exploitant betrokken bij de nieuw aangevraagde exploitatievergunningen. Intussen (november 2016) is Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 (de Verordening) gewijzigd in die zin dat indien een exploitant in enig opzicht van slecht levensgedrag is, de burgemeester gehouden is een exploitatievergunning te weigeren (artikel 2:28, vierde lid, aanhef en onder b, in combinatie met artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder c). Voorheen was dit een grond om de vergunning te kunnen weigeren (artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f van de oude Verordening). [verweerster I ] en [verweerster II] stellen dat zij door deze wijziging in een ongunstiger positie zijn gekomen en dat hun bezwaar naar het oude recht beoordeeld had moeten worden. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bepaalt dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2537). In bijzondere gevallen kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. Een zodanig bijzonder geval doet zich hier niet voor. De omstandigheid dat [verweerster I ] en [verweerster II] door toepassing van de gewijzigde Verordening in een ongunstiger positie zouden komen omdat er geen nadere afweging meer kan worden gemaakt ingeval sprake is van slecht levensgedrag van een beoogd exploitant, is onvoldoende om van het uitgangspunt af te wijken. De burgemeester heeft bovendien gesteld dat op grond van het bestaande beleid een exploitatievergunning ook vóór de wijziging van de Verordening geweigerd zou worden indien een exploitant in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De vergunningen waren ook op deze grond geweigerd. 10. Gezien het oordeel van de Afdeling over het levensgedrag van [A] en [C] , ook bezien in het licht van het nu geldende recht, zal de weigering van de nieuwe vergunningen naar verwachting in stand blijven. Er is dan geen aanleiding meer om [verweerster I ] en [verweerster II] te behandelen als waren zij in het bezit van een geldige exploitatievergunning. De voorzieningenrechter ziet daarom, gelet op de betrokken belangen, aanleiding tot opheffing van de op 10 augustus 2015 en 14 januari 2016 getroffen voorlopige voorzieningen.
11. [verweerster I ] en [verweerster II] hebben naar voren gebracht dat zij, wanneer de voorzieningenrechter de getroffen voorlopige voorzieningen zou opheffen, tijd nodig hebben om de zaken af te wikkelen. In beide coffeeshops is nu op grond van de gedoogsituatie meer dan een gebruikershoeveelheid softdrugs aanwezig. Wanneer de voorzieningen onmiddellijk worden opgeheven, ontstaat per direct een illegale situatie. Ook moeten ontslagvergunningen worden aangevraagd voor de werknemers. Een uitlooptermijn tot 20 april 2017 zou volgens [verweerster I ] en [verweerster II] redelijk zijn.
12. De voorzieningenrechter erkent het belang van [verweerster I ] en [verweerster II] dat nu op grond van de voorzieningen wordt gedoogd dat zij een handelshoeveelheid softdrugs aanwezig hebben en dat, als de gedoogsituatie eindigt, tijd nodig is om deze voorraad af te laten vloeien. Aan de andere kant heeft de burgemeester er belang bij dat hij [verweerster I ] en [verweerster II] , die geen exploitatievergunning meer hebben, zo kort mogelijk moet behandelen alsof ze deze wel hebben. Het belang van het aanvragen van ontslagvergunningen en de daarmee gemoeide doorlooptijd acht de voorzieningenrechter niet doorslaggevend omdat [verweerster I ] en [verweerster II] vanaf de uitspraak van de Afdeling op 8 maart 2017 zich erop hadden kunnen voorbereiden dat de exploitatie zou moeten worden beëindigd. Afweging van de belangen leidt de voorzieningenrechter ertoe om de voorzieningen niet onmiddellijk op te heffen maar met een korte tijdspanne vertraging. De voorzieningen waarvan om opheffing is verzocht, zullen daarom worden opgeheven op donderdagochtend 30 maart 2017 om 10.00 uur. Het tijdstip waarop [verweerster I ] en [verweerster II] niet meer dienen te worden behandeld als waren zij in het bezit van een exploitatievergunning met de daarbij behorende gedoogvoorwaarden is dus donderdagochtend 30 maart 2017 om 10.00 uur.
13. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding te bepalen dat het betaalde griffierecht door de griffier aan de burgemeester wordt terugbetaald.