ECLI:NL:RBROT:2017:2391

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
ROT 17/1712 en ROT 17/1716
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van voorlopige voorzieningen inzake exploitatievergunningen voor coffeeshops in Rotterdam

Op 29 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaken ROT 17/1712 en ROT 17/1716, waarin de burgemeester van Rotterdam verzocht om opheffing van voorlopige voorzieningen die eerder waren getroffen in verband met de exploitatievergunningen van twee coffeeshops. De burgemeester had op 24 februari 2015 de exploitatievergunningen van [verweerster I] en [verweerster II] ingetrokken, wat leidde tot een reeks juridische procedures. De voorzieningenrechter had eerder in 2015 en 2016 voorlopige voorzieningen getroffen die de coffeeshops toestonden om te blijven opereren onder bepaalde voorwaarden. De burgemeester verzocht om opheffing van deze voorzieningen, nu er nieuwe feiten waren vastgesteld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de intrekking van de vergunningen bevestigden op basis van het slecht levensgedrag van de exploitanten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eerdere voorzieningen niet langer gerechtvaardigd waren, gezien de nieuwe omstandigheden en de uitspraak van de Afdeling. De opheffing van de voorzieningen werd vastgesteld op 30 maart 2017 om 10.00 uur, waarbij de rechtbank geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten of terugbetaling van griffierechten. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 4
zaaknummers: ROT 17/1712 en ROT 17/1716
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 maart 2017 op de verzoeken om opheffing van voorlopige voorzieningen van
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, te Rotterdam, verzoeker (hierna: de burgemeester),
gemachtigde: mr. R.W. Veldhuis,
in procedures tussen

[verweerster I ] . , gevestigd te Rotterdam, verweerster I (hierna: [verweerster I ] ), en

[verweerster II], gevestigd te Rotterdam, verweerster II (hierna: [verweerster II] ),
gemachtigde: mr. I.A. Kamans.
en
de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2015 heeft de burgemeester de aan [verweerster I ] verleende exploitatievergunning voor de horeca-inrichting [coffeeshop verweerster I] aan de [locatie A] te Rotterdam voor onbepaalde tijd ingetrokken (intrekkingsbesluit [verweerster I ] ).
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft de burgemeester de aan [verweerster II] verleende exploitatievergunning voor de horeca-inrichting [coffeeshop verweerster II] aan de [locatie B] te Rotterdam voor onbepaalde tijd ingetrokken (intrekkingsbesluit [verweerster II] ).
Deze besluiten zijn bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 mei 2015 geschorst (ECLI:NL:RBROT:2015:2237).
Bij besluit van 6 juli 2015 heeft de burgemeester het bezwaar tegen de intrekkingsbesluiten van [verweerster I ] en [verweerster II] ongegrond verklaard (ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekkingsbesluiten).
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft de burgemeester de door [verweerster I ] op 2 april 2015 aangevraagde exploitatievergunning voor [verweerster I ] geweigerd (weigering nieuwe exploitatievergunning [verweerster I ] ).
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 10 augustus 2015, in de voorlopige voorziening gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekkingsbesluiten, deze ongegrondverklaring geschorst (ECLI:NL:RBROT:2015:5801). In diezelfde uitspraak heeft de voorzieningenrechter in de voorlopige voorzieningsprocedure gericht tegen de weigering van de nieuwe exploitatievergunning voor [verweerster I ] bepaald dat [verweerster I ] moet worden geacht in het bezit te zijn van een exploitatievergunning met dezelfde gedoogcriteria als welke waren opgenomen in een eerder aan haar verleende exploitatievergunning.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft de burgemeester de door [verweerster II] op 14 september 2015 aangevraagde exploitatievergunning voor [verweerster II] geweigerd (weigering nieuwe exploitatievergunning [verweerster II] ).
De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 januari 2016 (onder meer) het beroep gericht tegen intrekking van de exploitatievergunningen van [verweerster I ] en [verweerster II] gegrond verklaard, de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekkingsbesluiten in zoverre vernietigd en daarbij de intrekkingsbesluiten herroepen (ECLI:NL:RBROT:2016:250).
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 14 januari 2016 de weigering van de nieuwe exploitatievergunning voor [verweerster II] geschorst en bepaalt dat de burgemeester [verweerster II] behandelt als ware zij in het bezit van een exploitatievergunning met de bijpassende gedoogcriteria (ECLI:NL:RBROT:2016:347).
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 8 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:608) de uitspraak van de rechtbank van 8 januari 2016 vernietigd voor zover het beroep gegrond was verklaard, de gehandhaafde intrekking van de exploitatievergunningen door de rechtbank was vernietigd en door de rechtbank zelf was voorzien. Verder heeft de Afdeling het beroep (voor zover gericht tegen de in bezwaar gehandhaafde intrekkingsbesluiten) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft de burgemeester het bezwaar van [verweerster I ] tegen de geweigerde exploitatievergunning voor [verweerster I ] ongegrond verklaard.
Bij ander besluit van eveneens 9 maart 2017 heeft de burgemeester het bezwaar van [verweerster II] tegen de geweigerde exploitatievergunning voor [verweerster II] ongegrond verklaard.
De burgemeester heeft de voorzieningenrechter op 13 maart 2017 verzocht om opheffing van de bij uitspraak van 10 augustus 2015 onderscheidenlijk 14 januari 2016 getroffen voorlopige voorzieningen. Het verzoek om de opheffing van de voorlopige voorziening inzake [verweerster I ] is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer ROT 17/1712. Het verzoek om de opheffing van de voorlopige voorziening inzake [verweerster II] is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer ROT 17/1716.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. van der Heijden en mr. J.R. Baas, kantoorgenoten van gemachtigde, en door mr. W. Tulmans. [verweerster I ] en [verweerster II] hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, en door [A] en [B] .

Overwegingen

1. De voorzieningen waarvan de burgemeester nu om opheffing verzoekt, zijn getroffen in het kader van de bezwaarprocedures tegen de weigering van de nieuwe exploitatievergunningen voor [verweerster I ] en [verweerster II] .
1.1.
Volgens de voorziening van 10 augustus 2015 moet [verweerster I ] worden geacht in het bezit te zijn van een exploitatievergunning met dezelfde gedoogcriteria als welke waren opgenomen in de exploitatievergunning met kenmerk cv.A.0031631.2014. Deze voorziening vervalt zodra de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekkingsbesluiten, tenzij binnen de daarvoor geldende termijn geen beroep is ingesteld tegen het nog te nemen besluit op het bezwaar tegen de weigering van de nieuwe exploitatievergunning [verweerster I ] . De burgemeester leidt uit deze “tenzij” af dat de duur van de voorlopige voorziening doorloopt na de uitspraak van de bestuursrechter, wanneer nog geen beroep is ingesteld tegen het nog te nemen besluit op bezwaar. Omdat deze voorziening (blijkens het gedachtestreepje in het dictum) is getroffen in het kader van bezwaarprocedure tegen de weigering een nieuwe exploitatievergunning aan [verweerster I ] te verlenen (zaaknummer 15/4420), volgt de voorzieningenrechter deze lezing. Het besluit op bezwaar is op 9 maart 2017 genomen. De termijn waarbinnen tegen dit besluit beroep kan worden ingesteld, verloopt op 20 april 2017. De voorziening eindigt, conform artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op 20 april 2017.
1.2.
Volgens de voorziening van 14 januari 2016 moet [verweerster II] tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van [verweerster II] tegen de weigering haar een nieuwe exploitatievergunning te verlenen, worden behandeld als ware zij in het bezit van een exploitatievergunning met bijpassende gedoogcriteria. Aangezien op 9 maart 2017 deze beslissing op het bezwaar is genomen en bekend is gemaakt, eindigt deze voorziening op 20 april 2017.
1.3.
Beide voorzieningen zijn nu nog niet van rechtswege vervallen, zodat belang kan bestaan bij opheffing daarvan.
2. [verweerster I ] en [verweerster II] betogen dat de voorzieningen nog maar korte tijd gelden en dat de burgemeester het aan zichzelf de wijten heeft dat de voorzieningen nog doorliepen omdat hij er zo lang over heeft gedaan om op de bezwaren te beslissen. De burgemeester heeft geen urgent belang bij opheffing van de voorzieningen, aldus [verweerster I ] en [verweerster II] . Dit betoog volgt de voorzieningenrechter niet. Ter zitting heeft de burgemeester toegelicht dat hij heeft gewacht met het nemen van besluiten op bezwaar inzake de nieuwe exploitatievergunningen totdat de Afdeling had beslist over de hoger beroepen die waren ingesteld in het kader van de intrekking van de exploitatievergunningen. Dit omdat de burgemeester, na de door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorzieningen en de uitspraak van de rechtbank van 8 januari 2016, ervan uitging dat een ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de weigering van de nieuwe exploitatievergunning zou leiden tot een nieuwe verzoeken om voorlopige voorzieningen die dan ook, gezien de eerdere uitspraken, zouden worden toegewezen. Bij genoemde uitspraak van 8 maart 2017 heeft de Afdeling uitspraak gedaan. Daags daarna heeft de burgemeester de besluiten op bezwaar genomen. De beslissingen op bezwaar zijn dus zo spoedig mogelijk na de uitspraak van de Afdeling genomen. Door deze besluitvorming heeft de burgemeester niet de mogelijkheid verspeeld om nu een verzoek te doen om opheffing van de getroffen voorzieningen.
3. Op grond van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
4. Voor inwilliging van een verzoek om opheffing van een getroffen voorlopige voorziening bestaat aanleiding indien er sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan nu geen, dan wel een andere voorlopige voorziening moet worden getroffen.
5. Terugkomend punt van geschil tussen partijen is of twee betrokkenen bij [verweerster I ] en [verweerster II] ( [A] en [C] ) in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Blijkens de (ingetrokken) exploitatievergunningen van [verweerster I ] en [verweerster II] zijn [C] en [bedrijf D] bestuurders van [verweerster I ] en [verweerster II] . [C] en [A] zijn bestuurders van [bedrijf D] . Volgens de bij de vergunningen behorende beheerdersbijlage zijn onder meer [A] en [C] beheerders.
6. Waarom zijn de voorzieningen toen getroffen?
6.1.
De voorzieningenrechter heeft bij de op 10 augustus 2015 getroffen voorlopige voorziening overwogen dat het gaat om principiële vragen aangaande de achterdeurproblematiek van het gedoogbeleid inzake de aanwezigheid van handelsvoorraden softdrugs bij coffeeshops en de vraag of sprake is van schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De voorziening is getroffen omdat dergelijke principiële vragen zich niet lenen voor beantwoording in een voorlopige voorzieningenprocedure.
6.2.
De voorzieningenrechter heeft bij de op 14 januari 2016 getroffen voorlopige voorziening overwogen dat hij in navolging van de rechtbank in haar uitspraak van 8 januari 2016 van oordeel is dat de aangetroffen 208,2 kg bruto hennep/hasj op de bovenste etage van [verweerster I ] in een verborgen ruimte voldoende grond oplevert om tot het oordeel te kunnen komen dat de beheerders in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Maar de burgemeester kan niet enkel op grond van de aangetroffen handelshoeveelheid tot weigering van de vergunning overgaan. De door de burgemeester gestelde bijkomende feiten en omstandigheden zijn daartoe ook onvoldoende, aldus de voorzieningenrechter.
7. De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 8 maart 2017 over de intrekking van de exploitatievergunningen onder andere het volgende overwogen:
(r.o. 3.3) “[D]e Afdeling [is] daarom van oordeel dat de burgemeester op basis van de aangetroffen hoeveelheid cannabis zich op het standpunt mocht stellen dat [A] en [C] in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Daarbij heeft de burgemeester mogen betrekken dat de ruimte waarin de cannabis is aangetroffen op professionele wijze was verborgen en beveiligd en vermoedelijk reeds geruime tijd als zodanig in gebruik is geweest. (…)
(r.o. 3.4) “De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de intrekking van de exploitatievergunning wegens slecht levensgedrag geen vaststelling van schuld plaatsvindt. De burgemeester heeft de intrekking immers gebaseerd op de vaststelling dat aannemelijk is dat in de coffeeshops (…) een gedoogvoorwaarde in zeer aanzienlijke mate niet is nageleefd. Nu de burgemeester daarbij geen oordeel geeft over de schuld van [exploitant A] of [exploitant B], is een schending van de onschuldpresumptie niet aan de orde. (…)
(r.o. 4.1) De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de burgemeester niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de exploitatievergunningen als bedoeld in artikel 2.28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV.”
8. Deze uitspraak van de Afdeling betekent dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn. De principiële vragen zijn door de Afdeling beantwoord. De exploitatievergunningen blijken terecht te zijn ingetrokken, omdat [A] en [C] in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Dat [verweerster I ] en [verweerster II] de uitspraak van de Afdeling teleurstellend vinden en het niet eens zijn met deze uitspraak, doet aan het oordeel van de Afdeling niet af.
9. [A] en [C] zijn als exploitant betrokken bij de nieuw aangevraagde exploitatievergunningen. Intussen (november 2016) is Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 (de Verordening) gewijzigd in die zin dat indien een exploitant in enig opzicht van slecht levensgedrag is, de burgemeester gehouden is een exploitatievergunning te weigeren (artikel 2:28, vierde lid, aanhef en onder b, in combinatie met artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder c). Voorheen was dit een grond om de vergunning te kunnen weigeren (artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f van de oude Verordening). [verweerster I ] en [verweerster II] stellen dat zij door deze wijziging in een ongunstiger positie zijn gekomen en dat hun bezwaar naar het oude recht beoordeeld had moeten worden. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bepaalt dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2537). In bijzondere gevallen kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. Een zodanig bijzonder geval doet zich hier niet voor. De omstandigheid dat [verweerster I ] en [verweerster II] door toepassing van de gewijzigde Verordening in een ongunstiger positie zouden komen omdat er geen nadere afweging meer kan worden gemaakt ingeval sprake is van slecht levensgedrag van een beoogd exploitant, is onvoldoende om van het uitgangspunt af te wijken. De burgemeester heeft bovendien gesteld dat op grond van het bestaande beleid een exploitatievergunning ook vóór de wijziging van de Verordening geweigerd zou worden indien een exploitant in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De vergunningen waren ook op deze grond geweigerd.
10. Gezien het oordeel van de Afdeling over het levensgedrag van [A] en [C] , ook bezien in het licht van het nu geldende recht, zal de weigering van de nieuwe vergunningen naar verwachting in stand blijven. Er is dan geen aanleiding meer om [verweerster I ] en [verweerster II] te behandelen als waren zij in het bezit van een geldige exploitatievergunning. De voorzieningenrechter ziet daarom, gelet op de betrokken belangen, aanleiding tot opheffing van de op 10 augustus 2015 en 14 januari 2016 getroffen voorlopige voorzieningen.
11. [verweerster I ] en [verweerster II] hebben naar voren gebracht dat zij, wanneer de voorzieningenrechter de getroffen voorlopige voorzieningen zou opheffen, tijd nodig hebben om de zaken af te wikkelen. In beide coffeeshops is nu op grond van de gedoogsituatie meer dan een gebruikershoeveelheid softdrugs aanwezig. Wanneer de voorzieningen onmiddellijk worden opgeheven, ontstaat per direct een illegale situatie. Ook moeten ontslagvergunningen worden aangevraagd voor de werknemers. Een uitlooptermijn tot 20 april 2017 zou volgens [verweerster I ] en [verweerster II] redelijk zijn.
12. De voorzieningenrechter erkent het belang van [verweerster I ] en [verweerster II] dat nu op grond van de voorzieningen wordt gedoogd dat zij een handelshoeveelheid softdrugs aanwezig hebben en dat, als de gedoogsituatie eindigt, tijd nodig is om deze voorraad af te laten vloeien. Aan de andere kant heeft de burgemeester er belang bij dat hij [verweerster I ] en [verweerster II] , die geen exploitatievergunning meer hebben, zo kort mogelijk moet behandelen alsof ze deze wel hebben. Het belang van het aanvragen van ontslagvergunningen en de daarmee gemoeide doorlooptijd acht de voorzieningenrechter niet doorslaggevend omdat [verweerster I ] en [verweerster II] vanaf de uitspraak van de Afdeling op 8 maart 2017 zich erop hadden kunnen voorbereiden dat de exploitatie zou moeten worden beëindigd. Afweging van de belangen leidt de voorzieningenrechter ertoe om de voorzieningen niet onmiddellijk op te heffen maar met een korte tijdspanne vertraging. De voorzieningen waarvan om opheffing is verzocht, zullen daarom worden opgeheven op donderdagochtend 30 maart 2017 om 10.00 uur. Het tijdstip waarop [verweerster I ] en [verweerster II] niet meer dienen te worden behandeld als waren zij in het bezit van een exploitatievergunning met de daarbij behorende gedoogvoorwaarden is dus donderdagochtend 30 maart 2017 om 10.00 uur.
13. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding te bepalen dat het betaalde griffierecht door de griffier aan de burgemeester wordt terugbetaald.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst de verzoeken om opheffing van de bij uitspraken van 10 augustus 2015 en 14 januari 2016 getroffen voorlopige voorzieningen toe;
  • bepaalt dat deze opheffingen ingaan op 30 maart 2017 om 10.00 uur.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. van der Hoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.