ECLI:NL:RBROT:2017:2599

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
C/10/520888 / KG ZA 17-151
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van geldvordering in kort geding wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers, bestaande uit twee personen, een geldvordering ingediend tegen de besloten vennootschap [gedaagde]. De eisers vorderden bij wijze van voorlopige voorziening een bedrag van € 1.014.755,-, met subsidiaire vorderingen van € 534.942,- en € 444.890,-, te vermeerderen met wettelijke handelsrente. De eisers stelden dat zij al meer dan 12 jaar wachten op toewijzing van hun vordering en dat de niet-betaalde verkoopopbrengst noodzakelijk was voor hun levensonderhoud en de studie van de jongste eiser. De gedaagde, een groothandel in vis, voerde verweer en betwistte de financiële situatie van de eisers, waarbij zij stukken overlegden die de indruk wekten dat de eisers het financieel niet zo slecht hadden. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet voldoende spoedeisend belang hadden aangetoond. De rechter benadrukte dat bij een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding terughoudendheid is geboden en dat het bestaan van een vordering en de spoedeisendheid van belang zijn voor de toewijzing. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet aan de vereisten voor spoedeisend belang hadden voldaan, en dat er geen reden was om aan te nemen dat de gedaagde niet zou kunnen betalen. De vorderingen van de eisers werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 4.710,- werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/520888 / KG ZA 17-151
Vonnis in kort geding van 7 april 2017
in de zaak van

1.[eiseres] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser]
wonende te [woonplaats eiser] ,
eisers,
advocaat mr. G.J. Dommerholt te Zwolle,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] .,
gevestigd te Krimpen aan den IJssel,
gedaagde,
advocaat mr. M.A. de Vlieger te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] c.s. en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 februari 2017, met producties (A) 1 t/m 13 en bijlagen (B) 1 t/m 15;
  • de brief van [eisers] c.s. van 15 maart 2017, met gecorrigeerde bijlage 10 en producties 14 t/m 16;
  • de producties 1 t/m 15 van [gedaagde] ;
  • de producties 17 t/m 21 van [eisers] c.s.;
  • de mondelinge behandeling op 24 maart 2017;
  • de pleitnota van [eisers] c.s.;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een groothandel in vis die tevens een zalmrokerij exploiteert.
[gedaagde] heeft in 2000 10% en in 2003 nog eens 41% van de aandelen in [persoon 1] , een Turkse onderneming die een forellenkwekerij en een rokerij exploiteert, gekocht van
[eiser] (de echtgenoot van eiseres sub 1. en de vader van eiser sub 2.). Op dat moment was [gedaagde] exclusief afnemer van [persoon 1] op grond van een daartoe gesloten leveringsovereenkomst. Voor de overname van het belang van 41% zijn een koopovereenkomst en een royalty-overeenkomst gesloten, op grond waarvan [gedaagde] (naast een koopprijs van € 90.756,-) royalties betaalde, in die zin dat [gedaagde] voor elke kilo forelfilet dat zij van [persoon 1] afnam aan [persoon 2] een vergoeding betaalde van
€ 1,40 per kg met een maximum van € 1.588.230,-. [persoon 2] behield 45% van de aandelen in [persoon 1] .
2.2.
[gedaagde] heeft de royalty-overeenkomst ontbonden c.q. vernietigd, althans de royaltybetalingen opgeschort. Sindsdien zijn [gedaagde] en [persoon 2] verwikkeld in verschillende juridische procedures.
2.3.
Ter opheffing c.q. ter voorkoming van (verdere) conservatoire beslagen door
[persoon 2] heeft [gedaagde] op 27 december 2005 en op 14 augustus 2007 bij de
ABN-AMRO bank een beslaggarantie ten gunste van [persoon 2] gesteld van € 320.000,-.
2.4.
Na het overlijden van [persoon 2] in 2008 hebben [eisers] c.s., als de wettige erfgenamen van [persoon 2] , de procedures voortgezet.
2.5.
Bij vonnis van 2 november 2011 met zaak-/ rolnummer 255991 / HA ZA 06-555 heeft de rechtbank te Rotterdam, in conventie, [gedaagde] veroordeeld om – kort gezegd – een bedrag van € 1.075.716,- uit hoofde van de royalty-overeenkomst en € 153.883,12 bij wijze van schadevergoeding aan [persoon 2] te betalen, en [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is in conventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard, onder de opschortende voorwaarde dat [persoon 2] ten behoeve van [gedaagde] zekerheid stelt in de vorm van een pandrecht op de aandelen van [persoon 2] in [persoon 1] en een bankgarantie van één van de grote Nederlandse banken voor een bedrag van € 625.000,-.
2.6.
[gedaagde] heeft tegen het onder 2.5. genoemde vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag. Bij tussenarrest van 12 april 2016 heeft dat hof bij de verdere beoordeling van het hoger beroep op verschillende punten beslist en overwogen dat
[gedaagde] zich nog dient uit te laten over één punt. Het hof heeft de zaak verwezen naar een rolzitting voor uitlaten aan de zijde van [gedaagde] , heeft bepaald dat van het tussenarrest beroep in cassatie kan worden ingesteld zonder dat het eindarrest behoeft te worden afgewacht en heeft elke verdere beslissing aangehouden.
2.7.
[gedaagde] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen bedoeld tussenarrest.
2.8.
In april 2016 hebben [eisers] c.s. na verlof daartoe van de voorzieningenrechter conservatoir beslag gelegd op het bedrijfspand van [gedaagde] te Krimpen aan den IJssel.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] c.s. vorderen bij wijze van voorlopige voorziening, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
  • primair aan [eisers] c.s. te betalen een bedrag van € 1.014.755,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2017 tot de dag der betaling;
  • subsidiair aan [eisers] c.s. te betalen een bedrag van € 534.942,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2017 tot de dag der betaling;
  • meer subsidiair aan [eisers] c.s. te betalen een bedrag van € 444.890,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2017 tot de dag der betaling;
in alle gevallen met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.2.
[eisers] c.s. hebben aangevoerd dat, nu hun vordering op [gedaagde] op basis van het tussenarrest van hof Den Haag ten minste € 1.014.755,- beloopt en zij nu al meer dan 12 jaar wachten op toewijzing, er sprake is van een voldoende spoedeisend belang. Daarbij hebben zij erop gewezen dat de niet betaalde verkoopopbrengst bedoeld was om hun levensonderhoud en de studie van eiser sub 2. te betalen. Door de jarenlange procedures hebben zij aanzienlijke schulden opgelopen en heeft eiser sub 2. geen middelen om zijn studie te bekostigen of om zijn moeder (eiseres sub 1.) in de [land] te bezoeken.
Voorts vrezen [eisers] c.s. dat [gedaagde] het bedrag van de uiteindelijke veroordeling niet zal kunnen betalen, gezien haar financieel zwakke positie en het feit dat [gedaagde] weinig tot geen voorzieningen heeft getroffen voor de vordering van [eisers] c.s.
De bankgaranties zijn pas opeisbaar na een in kracht van gewijsde gegane uitspraak en bieden nu geen uitkomst. Het bedrijfspand van [gedaagde] , waarop conservatoir beslag is gelegd, is sterk verouderd en heeft een negatieve (sloop)waarde.
4.3.
Ten aanzien van het spoedeisend belang wordt het volgende overwogen.
Bij een gevraagde veroordeling tot betaling van een voorschotbedrag geldt een verzwaring van de motiveringseisen (HR 19 februari 1993, NJ 1995/704). [eisers] c.s. hebben daar niet aan voldaan. Daar waar [gedaagde] de door [eisers] c.s. gestelde financiële situatie uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist, onder overlegging van stukken die op zijn minst de indruk wekken dat [eisers] c.s. het financieel niet zo slecht hebben, hebben [eisers] c.s. geen enkel stuk overgelegd waaruit hun gestelde financiële problemen zouden kunnen blijken. Voorts is onvoldoende aannemelijk dat de vrees van [eisers] betreffende de verhaalbaarheid van de vordering op [gedaagde] terecht is. Uit het door [gedaagde] overgelegde taxatierapport van 18 september 2014 is gebleken dat de marktwaarde van haar bedrijfspand te Krimpen aan den IJssel op dat moment werd begroot op € 1.525.000,-. [eisers] c.s. hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat die waarde sindsdien substantieel is verminderd. Tezamen met de twee bankgaranties van in totaal € 640.000,- biedt [gedaagde] voldoende verhaal en lijkt er, naar voorlopig oordeel, geen sprake van een verhaalsrisico. Het enkele feit dat [eisers] al zoveel jaren procedeert en het einde nog niet in zicht is vanwege de cassatieprocedure, is geen reden om een spoedeisend belang aan te nemen. [eisers] c.s. hebben in dat verband verwezen naar de vereisten van een provisionele vordering zoals bedoeld in artikel 223 Rv. Die vergelijking gaat echter niet op, nu de eis van voldoende belang bij een provisionele vordering minder zwaar is dan die van spoedeisend belang bij een voorziening in kort geding. Geoordeeld wordt dan ook dat onvoldoende gebleken is van een spoedeisend belang.
4.4.
Hoewel [eisers] c.s. kunnen worden gevolgd in hun redenering dat de in punt 4.1. vermelde criteria voor toewijzing van een geldvordering in kort geding werken als communicerende vaten, kan dit hen in deze procedure niet baten. Indien het al zo zou zijn dat de vordering van [eisers] c.s. voldoende vaststaat – hetgeen met de voorliggende stukken en de uitgebreide betwisting door [gedaagde] overigens niet kan worden vastgesteld – en daardoor minder zware eisen aan het spoedeisend belang kunnen worden gesteld, dan nog heeft te gelden dat er sprake moet zijn van enig spoedeisend belang. Echter, in het geval waarin het spoedeisend belang in het geheel niet aannemelijk is gemaakt, zoals hier aan de orde, kan er ook geen wisselwerking plaatsvinden tussen de communicerende vaten. De gevraagde voorzieningen liggen derhalve voor afwijzing gereed, reeds bij gebrek aan een spoedeisend belang.
4.5.
Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.
[eisers] c.s. hebben een beroep gedaan op de zogenaamde ‘afstemmingsregel’, inhoudende dat de rechter in kort geding in beginsel zijn vonnis dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter. Opgemerkt wordt dat de rechtbank voorwaarden heeft gesteld aan haar veroordeling, namelijk dat [gedaagde] pas gehouden is om tot betaling over te gaan, nadat [eisers] c.s. zekerheid heeft gesteld in de vorm van een pandrecht op de aandelen in [persoon 1] en een bankgarantie voor een bedrag van € 625.000.-. Het hof heeft zich nog niet uitgesproken over de noodzaak om zekerheid te stellen en op dat punt moet daarom nog steeds worden uitgegaan van het oordeel van de bodemrechter in eerste aanleg. Vaststaat dat [eisers] c.s. tot op heden hebben nagelaten de gevraagde zekerheden te stellen.
Dat betekent dat, nog los van de vraag over de aannemelijkheid van de vordering van [eisers] c.s. welke in de bodemprocedure beantwoord dient te worden, de verplichting van [gedaagde] tot betaling nog niet is ingegaan. Ook deze omstandigheid staat toewijzing van het gevraagde voorschot in de weg.
4.6.
[eisers] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 3.894,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 4.710,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisers] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.710,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2017.
2091 / 2009