ECLI:NL:RBROT:2017:3567

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
C/10/517048 / HA ZA 16-1422
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 224 Rv betreffende proceskostenzekerheid in civiele procedure tussen internationale vennootschappen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een incident ex artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) waarin de eiseres, Global Corporation, gevestigd in Karachi, Pakistan, werd aangesproken door de gedaagde, IPS Group B.V., gevestigd in Schiedam. De eiseres vorderde betaling van verschillende facturen, terwijl de gedaagde in het incident zekerheid voor proceskosten eiste. De rechtbank heeft de procedure op 26 april 2017 behandeld en geconcludeerd dat Global Corporation, als buitenlandse partij, verplicht is om zekerheid te stellen voor de proceskosten. De rechtbank oordeelde dat de hoogte van de zekerheid € 7.894,- bedraagt, en dat deze zekerheid moet worden gesteld binnen vier weken. De rechtbank heeft de vordering van IPS toegewezen en Global Corporation veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak zal op 7 juni 2017 opnieuw op de rol komen voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/517048 / HA ZA 16-1422
Vonnis in incident van 26 april 2017
in de zaak van
de vennootschap naar het recht harer vestiging
GLOBAL CORPORATION,
gevestigd te Karachi (Pakistan)
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. V. van Oosteren te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IPS GROUP B.V.,
gevestigd te Schiedam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. A.P. Macro te Amsterdam.
Partijen zullen hierna GC en IPS genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 december 2016, met producties genummerd 1 tot en met 12;
  • de incidentele conclusie tot het stellen van zekerheid van 1 maart 2017;
  • de conclusie van antwoord in het incident van 15 maart 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil

In de hoofdzaak

2.1.
GC vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad IPS te veroordelen:
I. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan GC te voldoen een bedrag van € 30.311,74 aan facturen in euro’s althans het equivalent van dat bedrag in Amerikaanse dollars tegen de op dat moment geldende wisselkoers (volgens de koersconverter op https://www.gwktravelex.nl/koersconverter), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van verzuim tot de dag der algehele voldoening, althans een door U E.A. in goede justitie te bepalen bedrag;
II. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van
169.480,83 aan facturen in Amerikaanse dollars althans het equivalent van dat bedrag in euro’s tegen de op dat moment geldende wisselkoers (volgens de koersconverter op https://www.gwktravelex.nl/koersconverter), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van verzuim tot de dag der algehele voldoening, althans een door U E.A. in goede justitie te bepalen bedrag;
III. tot betaling van een bedrag van € 2.764,98 aan buitengerechtelijke incassokosten;
IV. in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de beslagkosten ad € 910,19 en de nakosten.
2.2.
Aan haar vordering legt GC -samengevat- het volgende ten grondslag. IPS is de verbintenissen voortvloeiende uit de tussen partijen gemaakte afspraken ten aanzien van de betaling van ‘sales fees’ niet nagekomen en verkeert inmiddels in verzuim.
In het incident
2.3.
IPS heeft ex artikel 224 Rv gevorderd GC bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te gelasten zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan GC veroordeeld zou kunnen worden en het bedrag van die zekerheid te bepalen op € 37.500,-, met veroordeling van GC in de proceskosten.
2.4.
Daartoe heeft IPS -samengevat- het volgende aangevoerd. GC is gevestigd te Karachi, Pakistan. Derhalve is GC op grond van artikel 224 Rv gehouden zekerheid te stellen voor de proceskosten en voor de schade die IPS zal lijden doordat zij getuigen uit Pakistan zal moeten laten oproepen. Geen van de in artikel 224 Rv genoemde uitzonderingen op de verplichting van zekerheidstelling is in de onderhavige zaak aan de orde. De te verwachten proceskosten en schadevergoeding bedragen € 37.500,- te weten: acht en een halve punten à € 2.000,- en € 15.000, zijnde de kosten van: transport, verblijf en compensatie van drie getuigen.
2.5.
Het primaire verweer van GC strekt: tot afwijzing van de incidentele eis, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van IPS in de (na)kosten van het incident, met rente.
Het subsidiaire verweer van GC strekt: tot vaststelling van een zekerheidsstelling tot een bedrag van € 4.000,- en het door gedaagde in de hoofdzaak betaalde griffierecht in de vorm van storting op de derdenrekening van de advocaat van GC, met veroordeling van IPS bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de (na)kosten van het incident, met rente.
2.6.
Hiertoe heeft GC -samengevat- het volgende aangevoerd. Het veroordelen van GC tot het stellen van zekerheid door IPS zou onredelijk zijn omdat het een eenvoudige incassovordering betreft die door IPS niet wordt betwist en de mogelijkheid tot verrekening bestaat na uitspraak in de hoofdzaak. Een van de uitzonderingen van artikel 224 lid 2 Rv is van toepassing omdat Pakistan is aangesloten bij het Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken van 10 juni 1958.
Het is onwaarschijnlijk dat IPS meer proceshandelingen zal hoeven te verrichten dan een conclusie van antwoord en aanwezig zijn bij de comparitie van partijen, zodat de proceskosten dienovereenkomstig dienen te worden begroot op 2 punten à € 2000,- en de griffierechten van € 3.894,-. In het geval dat het proces achteraf complexer blijkt te zijn, kan IPS gedurende de hoofdzaak op de voet van artikel 224 lid 3 Rv aanvullende zekerheid vorderen. Het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 37.500,- zou liquiditeitsproblemen kunnen veroorzaken bij GC en hierdoor wordt zij effectief belemmerd in haar toegang tot de rechter. In verband met de kosten daaraan verbonden heeft storting op een derdengeldenrekening de voorkeur boven een bankgarantie.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
De incidentele conclusie is tijdig en vóór alle weren ingesteld.
3.2.
Op de voet van artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen, verplicht op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Die verplichting bestaat niet indien er sprake is van één van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingsgronden.
3.3.
GC is in Pakistan gevestigd. Het gevolg hiervan is dat artikel 224 lid 1 Rv van toepassing is en GC in beginsel zekerheid dient te stellen.
3.4.
GC betoogt dat een veroordeling tot het stellen van zekerheid door IPS onredelijk zou zijn omdat het een eenvoudige incassozaak betreft en de mogelijkheid tot verrekening bestaat na uitspraak in de hoofdzaak. Deze omstandigheden doen, gelet op het bepaalde in artikel 224 Rv en de daarin genoemde uitzonderingen, niet af aan de verplichting van GC om uit hoofde van artikel 224 Rv cautie te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zou kunnen worden.
3.5.
GC doet, naar de rechtbank begrijpt, voorts een beroep op de uitzonderingsgrond zoals vermeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv en verwijst daarbij naar het feit dat Pakistan is aangesloten bij het Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken van 10 juni 1958 (“het Verdrag”). Het beroep faalt reeds omdat de reikwijdte, ex artikel 1 van het Verdrag, zich beperkt tot scheidsrechterlijke uitspraken en uitspraken gedaan door (permanente) arbitragetribunalen waaraan partijen zich hebben onderworpen, en niet op uitspraken van nationale rechterlijke instanties.
3.6.
GC doet tevens een beroep op de uitzonderingsgrond zoals vermeld in artikel 224 lid 2 Rv onder d door te stellen dat zekerheidstelling van € 37.500,- zou kunnen leiden tot liquiditeitsproblemen waardoor GC belemmerd wordt in haar effectieve toegang tot de rechter. GC heeft niet nader onderbouwd dat zekerheidsstelling voor een bedrag van € 37.500,- tot liquiditeitsproblemen bij haar zou leiden zodat het beroep reeds om die reden wordt verworpen.
3.7.
De rechtbank oordeelt dat onvoldoende is gebleken van een uitzondering op de plicht om zekerheid te stellen door GC op de voet van artikel 224 lid 1 Rv.
3.8.
Voor de berekening van de hoogte van het bedrag waarvoor zekerheid gesteld dient te worden, zal de rechtbank, gelet op de hoogte van de vordering in de hoofdzaak uitgaan van € 2.000,- per punt (tarief VI), zoals ook door beide partijen is bepleit.
3.9.
De rechtbank gaat vooralsnog uit van een procedure met als enige proceshandelingen voor GC een conclusie van antwoord en een comparitie van partijen nu onvoldoende is gesteld of gebleken dat er, gelet op de aard van de vordering, reden is om uit te gaan van meer proceshandelingen van IPS. Daarnaast is niet gesteld of gebleken, mede gelet op hetgeen GC in de dagvaarding in de hoofdzaak heeft aangevoerd, voor de vaststelling van welke in geschil staande feiten het horen van getuigen noodzakelijk zal zijn. Om die redenen zal de rechtbank de hoogte van het bedrag waarvoor zekerheid dient te worden gesteld als volgt bepalen. Voor de hoofdzaak zal de rechtbank voor de conclusie van antwoord en de comparitie van partijen twee punten à € 2.000,- (tarief VI) toekennen. Daarnaast is het griffierecht voor IPS vastgesteld op € 3.894,-. De rechtbank bepaalt het bedrag waarvoor thans genoegzame zekerheid dient te worden gesteld derhalve op € 7.894,-. De rechtbank merkt hierbij op dat in het geval de proceskosten tot een hoger bedrag oplopen, IPS de mogelijkheid heeft om een incidentele vordering tot verkrijging van aanvullende zekerheid in te stellen.
3.10.
Voor de wijze waarop zekerheidstelling op basis van artikel 224 Rv dient te geschieden, moet aansluiting gezocht worden bij het bepaalde in artikel 6:51 BW. In ieder geval is van belang dat IPS zonder moeite verhaal zal kunnen nemen op de aangeboden zekerheid. Naar het oordeel van de rechtbank vormt in het onderhavige geval storting van voormeld bedrag op de derdengeldenrekening van de advocaat van IPS een afdoende zekerheidstelling, waarbij als voorwaarde geldt dat het gestorte bedrag bij het eindigen van de hoofdzaak onmiddellijk zal worden vrijgegeven. De vordering zal worden toegewezen op de na te melden wijze. Indien GC er toch de voorkeur aan geeft om een bankgarantie te stellen, kan ook op die wijze aan de verplichting tot zekerheidstelling worden voldaan, mits -binnen de in dit vonnis gestelde grenzen- is voldaan aan de vereisten van artikel 6:51 lid 2 BW.
3.11.
De rechtbank stelt het termijn waarbinnen zekerheid moet worden gesteld vast op 4 weken.
3.12.
GC zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

4.De beslissing

De rechtbank
In het incident
4.1.
veroordeelt GC, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak, tot zekerheidsstelling voor een bedrag van
€ 7.894,-(zegge: zevenduizend achthonderdvierennegentig euro), ter zake van de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld kan worden ten behoeve van IPS, uiterlijk
woensdag 24 mei 2017door middel van storting op de derdengeldrekening van Fruytier Lawyers in Business (IBAN NL07 FVLB 0226675602, BIC FVLBNL22), dan wel door het stellen van een bankgarantie,
4.2.
veroordeelt GC in de kosten van het incident, aan de zijde van IPS tot op heden begroot op € 452,-,
4.3.
verklaart dit vonnis voor zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In de hoofdzaak
4.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 7 juni 2017voor akte uitlating door IPS over de vraag of zekerheid is gesteld en, zo ja, tevens te concluderen voor antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.
2957/1582