ECLI:NL:RBROT:2017:3587

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 mei 2017
Publicatiedatum
11 mei 2017
Zaaknummer
ROT 16/4563
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen niet-tijdig nemen van besluit en verzoek om dwangsom

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Raad voor de Kinderbescherming, regio Midden-Nederland. De eiser had beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek van 6 april 2016 en verzocht om een dwangsom van € 1.260,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen verzendbewijs heeft kunnen overleggen voor de ingebrekestelling van 7 mei 2016, waardoor de verzending niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank oordeelt dat het aan de verzender is om aan te tonen dat een niet-aangetekend verzonden poststuk is verzonden. Aangezien de eiser hierin niet is geslaagd, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen dwangsom verschuldigd is aan de eiser.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de Raad voor de Kinderbescherming op 18 augustus 2016 alsnog op het verzoek van de eiser heeft beslist, waardoor het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 12,22 en bepaald dat het betaalde griffierecht van € 168,- door de verweerder aan de eiser moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/4563

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2017 in de zaak tussen

[Naam], te [Plaats], eiser,

en
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Midden-Nederland, locatie Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Driouichi.

Procesverloop

Bij brief van 8 juli 2016 heeft eiser beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit op zijn verzoek van 6 april 2016. Hij heeft daarbij tevens verzocht om de door verweerder verbeurde dwangsom van € 1.260,- toe te kennen en te bepalen dat verweerder binnen een week na de uitspraak van de rechtbank een besluit neemt, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 37.500,-..
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. Eiser is verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Bij brief van 6 april 2016 heeft eiser verweerder verzocht om inzage en afgifte van het dossier met betrekking tot [Naam kind].
2. Verweerder heeft inmiddels bij besluit van 18 augustus 2016 op eisers verzoek beslist. Eiser heeft dus geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet-tijdig beslissen op dit verzoek. Dit beroep is niet-ontvankelijk. Omdat het besluit inhoudelijk aan eisers verzoek tegemoet komt, heeft eiser in zoverre geen belang bij een beoordeling van het beroep tegen het alsnog genomen besluit op de voet van artikel 6:20, derde lid, van de Awb. In zoverre is het beroep eveneens niet-ontvankelijk.
2. In geschil is nog of verweerder een dwangsom verschuldigd is aan eiser, zodat de rechtbank deze met toepassing van artikel 8:55c van de Awb moet vaststellen.
3. Verweerder betwist eisers ingebrekestelling van 7 mei 2016 te hebben ontvangen.
4. Uit vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 6 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7768) volgt dat indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden poststuk niet heeft ontvangen, het in beginsel aan de verzender is om aannemelijk te maken dat het wel aan het adres van de geadresseerde is verzonden. Indien de verzender daarin is geslaagd, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om dit te ontzenuwen.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de verzending van de ingebrekestelling van 7 mei 2016 niet aannemelijk gemaakt, nu niet is gebleken van enig verzendbewijs van deze brief. Dat eiser via bankafschriften kan aantonen dat hij op 23 maart 2016 en 3 mei 2016 diverse postzegels heeft gekocht is daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor zijn stelling en de in dit verband overgelegde stukken dat het vaker mis gaat met de postverwerking binnen de Raad voor de Kinderbescherming. Het komt voor eisers risico dat hij zijn brief niet aangetekend heeft verzonden.
6. Omdat de ingebrekestelling op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb een vereiste is voor het toekennen van een dwangsom, heeft verweerder geen dwangsom verbeurd. De rechtbank wijst het verzoek om vaststelling van een dwangsom dan ook af.
7. Omdat verweerder na het instellen van het beroep en na het verstrijken de beslistermijn alsnog heeft beslist op het verzoek van 6 april 2016, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vast op een bedrag van € 12,22, zijnde de gevraagde reiskosten per openbaar vervoer om de zitting bij te wonen. De op het proceskostenformulier vermelde verletkosten als zelfstandige komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze kosten niet dan wel onvoldoende zijn onderbouwd. Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken.
8. Tevens bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2016 niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek tot vaststelling van de dwangsom af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het beroep tot een bedrag van € 12,22;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Coenraads, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2017.
de griffier is buiten staat
te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.