In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het afleveren van een koffer met ongeveer 3 kilo amfetamine. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van het ten laste gelegde en een gevangenisstraf van 12 maanden. Tijdens de zitting op 19 april 2017 werd het bewijs besproken, waarbij getuigenverklaringen en telefoongegevens werden gepresenteerd die de verdachte in verband brachten met de koffer. Getuige 1 had de koffer in de auto van de verdachte gezien, terwijl getuige 2 verklaarde dat de verdachte de koffer op 20 maart 2015 bij de woning van medeverdachte [naam medeverdachte] had afgeleverd.
De rechtbank constateerde echter dat er verschillende met elkaar strijdige scenario's mogelijk waren. De politie had op 20 maart 2015 de koffer met amfetamine aangetroffen in de woning van [naam medeverdachte], maar de verklaringen van de getuigen en de medeverdachte waren inconsistent. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig bewijs was om met zekerheid vast te stellen wie de koffer had afgeleverd en op welk tijdstip. Hierdoor kon de rechtbank niet concluderen dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan.
De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastelegging en hefte het bevel tot voorlopige hechtenis op. Dit vonnis werd uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. G.M. Munnichs als voorzitter en mrs. A.A. Kalk en K. Bakker als rechters.