ECLI:NL:RBROT:2017:4343

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
5810691
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • S. Poiesz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging opzegging arbeidsovereenkomst en achterstallig loon in het kader van bedrijfseconomische omstandigheden

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 6 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster en haar werkgever. De werkneemster, in dienst bij de werkgever voor bepaalde tijd, verzocht om de opzegging van haar arbeidsovereenkomst, die door de werkgever op 31 januari 2017 was gedaan, te vernietigen. De werkneemster stelde dat de opzegging niet rechtsgeldig was, omdat er geen beëindigingsovereenkomst was gesloten en er geen toestemming van het UWV was verkregen. De werkgever voerde aan dat de arbeidsovereenkomst niet kon worden voortgezet vanwege bedrijfseconomische omstandigheden, aangezien de broodjeszaak was gesloten.

De kantonrechter oordeelde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever op 31 januari 2017 niet rechtsgeldig was. De rechter stelde vast dat er geen ondubbelzinnige instemming van de werkneemster met de opzegging was en dat de werkneemster binnen de wettelijke termijn haar instemming had herroepen. De opzegging werd vernietigd, en de werkneemster had recht op doorbetaling van haar loon over de maanden december 2016 tot en met februari 2017, vermeerderd met wettelijke verhoging en rente.

Daarnaast werd het verzoek van de werkneemster tot wedertewerkstelling afgewezen, omdat de broodjeszaak inmiddels gesloten was en er geen andere werkplaats beschikbaar was. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet in verzuim was en dat de werkneemster recht had op deugdelijke salarisspecificaties. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon en de kosten van de procedure. Het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd toegewezen, met ingang van 7 juni 2017, en de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 5810691 / VZ VERZ 17-4965
uitspraak: 6 juni 2017
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[werkneemster],
woonplaats: [plaatsnaam],
verzoekster en verweerster,
gemachtigde: mr. D. Hogenboom,
tegen
[werkgeefster], tevens handelende onder de naam [handelsnaam],
wonende te [plaatsnaam],
verweerster en verzoekster,
gemachtigde: mr. K. Beumer.
Partijen worden hierna aangeduid als “[werkneemster]” en “[werkgeefster]”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van het verzoekschrift van [werkneemster], ter griffie ontvangen op 15 maart 2017, met producties.
1.2
Van [werkgeefster] is op 4 mei 2017 een verweerschrift ontvangen met producties. [werkgeefster] heeft op 10 en 11 mei 2017 nog producties nagezonden.
1.3
De mondelinge behandeling is gehouden op 16 mei 2017. [werkneemster] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hogenboom. [werkgeefster] is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Beumer. [werkneemster] heeft pleitaantekeningen in het geding gebracht. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen het volgende vast.
2.1
[werkneemster], geboren op [geboortedatum], is op 1 september 2016 bij [werkgeefster] h.o.d.n. [handelsnaam] in dienst getreden voor bepaalde tijd tot en met 31 augustus 2017 als algemeen medewerkster voor 40 uur per week tegen een maandloon van € 2.200,00 bruto exclusief 8% vakantiegeld en overige emolumenten.
De eerste en de vierde alinea van artikel 2 van de arbeidsovereenkomst luiden als volgt:
‘Het dienstverband vangt aan op 1 september 2016 en eindigt op 31 augustus 2017.’
‘Wordt het dienstverband gedurende de arbeidsovereenkomst opgezegd door werkneemster, zal dit met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn schriftelijk dienen plaats te vinden. De door de werkgever gemaakte studiekosten zal door werkneemster met aftrek van 25% per jaar pro rata moeten worden terugbetaald.’
2.2
[werkgeefster] is de eigenaar van [handelsnaam], een broodjeszaak in [plaatsnaam], waar [werkneemster] werkzaam was.
2.3
[werkgeefster] staat in de kamer van koophandel eveneens ingeschreven als eigenaar van [handelsnaam 2].
2.4
[werkneemster] heeft van de maanden september 2016 tot en met november 2016 salarisspecificaties ontvangen.
2.5
Op 17 januari 2017 is [werkneemster], samen met een collega, door [werkgeefster] tijdens werktijd naar huis gestuurd.
2.6
Vanaf 18 januari 2017 hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd door middel van WhatsApp berichten.
2.7
Op 27 januari 2017 heeft [werkgeefster] [werkneemster] opgeroepen voor een gesprek en een concept beëindigingsovereenkomst aan haar overhandigd.
2.8
[werkgeefster] heeft op 31 januari 2017 om 19:03 uur aan [werkneemster] per WhatsApp bericht laten weten het dienstverband als beëindigd te beschouwen:
‘Beste [voornaam werkneemster] je hebt via de app eerder laten weten dat je akkoord gaat met het ondertekenen van de beeindigingsovereenkomst. Dit zie ik en mijn boekhouder als bevestiging op je ontslag met wederzijds goedvinden en daarom heb ik je met ingang van 1-2-2017 uit dienst gemeld.’
2.9
Op 31 januari 2017 om 19:04 heeft [werkneemster], ook per WhatsApp bericht, als volgt gereageerd:
‘Beste [voornaam werkgeefster] het klopt niet
Hier ben ik het niet mee eens aangezien er meerdere dingen in staan die niet kloppen. Dus zonder aanpassingen ga ik hier niet mee akkoord en wordt er zeker niets getekend.’
2.1
Bij aangetekend schrijven van 1 februari 2017 heeft [werkneemster] nogmaals aangegeven niet in te stemmen met een beëindiging van het dienstverband en aanspraak gemaakt op doorbetaling van het salaris.
2.11
De broodjeszaak is inmiddels gesloten.

3.Het verzoek van [werkneemster] en het verweer van [werkgeefster]

3.1
[werkneemster] verzoekt om:
de op 31 januari 2017 door [werkgeefster] gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen;
haar toe te laten de bedongen werkzaamheden te verrichten op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag;
[werkgeefster] te veroordeling tot betaling aan haar van het achterstallig salaris over de maanden december 2016 tot en met februari 2017, vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging;
[werkgeefster] te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van de te wijzen beschikking juiste salarisspecificaties te verstrekken over de maanden december 2016 tot en met februari 2017 op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag;
[werkgeefster] te veroordelen om aan [werkneemster] te betalen vanaf de dag van het verzoekschrift tot de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd het salaris van € 2.200,00 bruto per maand met toeslagen en emolumenten, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
[werkgeefster] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2
Aan dit verzoek legt [werkneemster] ten grondslag dat de (beweerdelijke) opzegging van haar arbeidsovereenkomst door [werkgeefster] op 31 januari 2017 niet rechtsgeldig is, zodat deze niet in stand kan blijven en op grond van artikel 7:681 lid 1 onder a BW dient te worden vernietigd. Als gevolg daarvan maakt [werkneemster] aanspraak om de bedongen werkzaamheden te kunnen uitvoeren en op betaling van het achterstallig salaris.
3.3
[werkneemster] voert aan dat er tussen partijen nooit een beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen en dat er voor de opzegging ook geen toestemming is verleend door het UWV. Verder voert [werkneemster] onder andere aan dat er vanaf de aanvang van het dienstverband al problemen zijn met de uitbetaling van haar loon.
3.4
[werkgeefster] voert ter verweer aan dat zij op 18 februari 2017 aan [werkneemster] te kennen heeft gegeven dat de arbeidsovereenkomst niet kan worden voortgezet vanwege het verval van de arbeidsplaats van [werkneemster] als gevolg van bedrijfseconomische omstandigheden en dat [werkneemster] heeft ingestemd met de opzegging zoals bedoeld in artikel 7:671 lid 1 BW. Ook voert [werkgeefster] aan dat [werkneemster] niet goed functioneerde. Ten aanzien van de loonvordering doet [werkgeefster] een beroep op artikel 7:627 BW: geen arbeid, geen loon, omdat bij haar het vertrouwen was ontstaan dat partijen met elkaar tot een overeenstemming waren gekomen betreffende het einde van het dienstverband.

4.Het zelfstandig tegenverzoek van [werkgeefster] en het verweer van [werkneemster]

4.1
[werkgeefster] verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor het geval wordt geoordeeld dat deze nog in stand is, op grond van artikel 7:669 lid 3 onder a BW en wijst er in dat verband op dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tussentijds opzegbeding.
4.2
[werkneemster] concludeert tot afwijzing van het verzoek van [werkgeefster]. Zij voert daartoe aan dat [werkgeefster] een verzoek bij het UWV had moeten indienen, omdat er sprake is van een contract voor bepaalde tijd met een tussentijds opzegbeding. Indien het verzoek wel juist is ingesteld, voert [werkneemster] aan dat er geen redelijke grond is voor opzegging, zodat als gevolg daarvan het verzoek tot ontbinding (ook) dient te worden afgewezen. In geval van toewijzing van het verzoek vraagt [werkneemster] om een billijke vergoeding aan haar toe te kennen van € 7.128,00 bruto, zijnde het salaris over de resterende termijn van de arbeidsovereenkomst.

5.De beoordeling

verzoek van [werkneemster]
vernietiging opzegging
5.1
[werkneemster] verzoekt om de (vermeende) opzegging van de arbeidsovereenkomst door [werkgeefster] te vernietigen, omdat [werkgeefster] heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Door [werkgeefster] is niet aangevoerd dat zij heeft opgezegd in verband met een dringende reden. Ook van de overige uitzonderingsgevallen die zijn opgenomen in artikel 7:671 lid 1 BW is geen sprake. Resteert te beoordelen of [werkneemster] schriftelijk heeft ingestemd met de beëindiging zoals door [werkgeefster] is aangevoerd. In dat verband voert [werkgeefster] terecht aan dat een WhatsApp bericht voldoet aan het schriftelijkheidsvereiste zoals opgenomen in voornoemd artikel. Uit de door partijen in het geding gebrachte afschriften van die berichten blijkt echter niet van een ondubbelzinnige instemming van [werkneemster] met de opzegging. In het bericht van 18 januari 2017 van [werkneemster] geeft zij een weergave van de gang van zaken, benoemt zij dat ze van [werkgeefster] heeft begrepen dat [werkgeefster] zelf in de broodjeszaak wil gaan staan, geeft ze aan dat ze zelf ook haar 40 contracturen moet en wil werken en vraagt ze wat te doen met de nog openstaande
8 maanden van haar contract indien [werkgeefster] echt niet met haar verder wil. Hieruit valt geen instemming met een opzegging op te maken. Dat [werkneemster] in een bericht van 19 januari 2017 aangeeft dat ze ‘heel goed begrijpt dat er wat moet veranderen bij ziezo omdat dit niet gaat zo’, is evenmin aan te merken als een instemming met opzegging. [werkneemster] geeft daarmee slechts aan begrip te hebben voor de situatie, maar dat is iets anders dan je akkoord verklaren met een beëindiging van je dienstverband. Bovendien volgt dit bericht van [werkneemster] op het bericht van [werkgeefster] dat ze ‘zodra ze de boekhoudster weer hoort in gesprek zullen gaan wat de oplossing word.’ Een concrete oplossing is derhalve op dat moment nog niet voorgesteld, althans, dat blijkt niet uit de door partijen in het geding gebrachte stukken. Daarna schrijft [werkgeefster] in een WhatsApp bericht van 23 januari 2017 aan [werkneemster]: ‘Ik heb 2 optie’s aangezien je niet mee wilt werken aan een wederzijds ontslag’. Van een instemming met opzegging van voor die datum is kennelijk naar het oordeel van [werkgeefster] op dat moment ook nog geen sprake. Op 26 januari 2017 hebben partijen vervolgens weer een aantal dagen contact per WhatsApp, kennelijk over een nieuw voorstel voor ‘wederzijds ontslag’, waaruit wordt begrepen dat [werkgeefster] een document heeft opgesteld en dat ter ondertekening aan [werkneemster] heeft voorgelegd om met wederzijds goedvinden, en aldus met instemming van [werkneemster], uit elkaar te gaan. Uit de correspondentie valt niet meer op te maken dan dat [werkneemster] ermee akkoord gaat dat [werkgeefster] het betreffende stuk uitprint en dat [werkneemster] toezegt om de volgende dag naar de broodjeszaak te komen. [werkneemster] is die afspraak niet nagekomen en geeft daar ook weer in een WhatApp bericht als verklaring voor dat haar vader nog niet in de gelegenheid is geweest om ‘het’ (begrepen wordt: de vaststellingsovereenkomst) te lezen. Daaruit kan juist worden opgemaakt dat [werkneemster] nog níet akkoord was met de inhoud daarvan. Wat er ook zij van het bovenstaande, in een WhatsApp bericht van 31 januari 2017 schrijft [werkneemster] aan [werkgeefster] dat zij het er niet mee eens is, ‘aangezien er meerdere dingen in staan die niet kloppen’ (zie onder 2.9). Ook indien enig bericht van [werkneemster] vanaf 18 januari 2017 zou moeten worden opgevat als instemming met de opzegging, dan geldt het bericht van [werkneemster] van 31 januari 2017 als een schriftelijke herroeping daarvan, waartoe [werkneemster] op grond van het bepaalde in artikel 7:671 lid 2 BW binnen veertien dagen na dagtekening van de instemming zonder opgaaf van redenen gerechtigd is. Een en ander leidt tot de conclusie dat het verzoek van [werkneemster] tot vernietiging van de (vermeende) opzegging van de arbeidsovereenkomst door [werkgeefster] wordt toegewezen. De opzegging van 31 januari 2017 wordt vernietigd.
wedertewerkstelling
5.2
Een rechtstreekse verplichting van een werkgever om aan een werknemer werk te verschaffen bestaat niet. Bovendien is de broodjeszaak thans gesloten. Niet is gebleken dat [werkgeefster] een andere werkplaats voor [werkneemster] beschikbaar heeft. Het verzoek van [werkneemster] tot wedertewerkstelling wordt dan ook afgewezen.
achterstallig loon december 2016 tot en met februari 2017
5.3
[werkgeefster] heeft niet betwist dat zij voor de maand december 2016 slechts een bedrag van € 1.533,72 ter zake van loon aan [werkneemster] heeft betaald en nog geen salaris heeft betaald voor de maanden januari 2017 en februari 2017. Vanaf 18 januari 2017 stelt [werkgeefster] zich echter op het standpunt dat zij op grond van het bepaalde in artikel 7:627 BW geen loon meer aan [werkneemster] verschuldigd is, omdat [werkneemster] niet meer heeft gewerkt. Dat [werkneemster] vanaf dat moment niet meer heeft gewerkt ligt naar het oordeel van de kantonrechter in de risicosfeer van [werkgeefster]. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen mocht [werkgeefster] er niet op vertrouwen dat [werkneemster] akkoord zou gaan met de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. In ieder geval in haar aangetekend schrijven van 1 februari 2017 heeft [werkneemster] aan [werkgeefster] aangegeven dat zij zich altijd beschikbaar heeft gehouden om te werken. Dat betekent dat [werkneemster] op grond van artikel 7:628 BW haar recht op loon is blijven behouden en het verzoek van [werkneemster] op dit punt wordt toegewezen, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente, zoals hierna bepaald.
loon vanaf 14 maart 2017
5.4
Ook ten aanzien van de loonvordering vanaf 14 maart 2017 geldt dat [werkneemster] recht heeft op doorbetaling van haar loon op grond van artikel 7:628 BW. De opzegging is vernietigd en ook de omstandigheid dat de broodjeszaak inmiddels is gesloten komt voor rekening en risico van [werkgeefster]. Dat betekent dat de loonvordering ten aanzien van de periode vanaf 14 maart 2017 tot de datum van rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst eveneens wordt toegewezen. Wettelijke verhoging kan niet worden toegewezen over toekomstige loontermijnen, aangezien de werkgever (nog) niet in verzuim is en de toekomstige loontermijnen (nog) niet opeisbaar zijn. Dat betekent dat de wettelijke verhoging slechts voor het (achterstallig) loon over de maanden maart, april en mei 2016 wordt toegewezen. Gelet op de formulering van het dictum is de wettelijke rente afzonderlijk, dus niet ook over de wettelijke verhoging, verzocht, zodat de rente wordt toegewezen als hierna bepaald.
salarisspecificatie
5.5
Op grond van het bepaalde in artikel 7:626 is de werkgever verplicht om bij elke voldoening van het in geld vastgesteld loon de werknemer een schriftelijke of elektronische opgave te verstrekken van het loonbedrag, onder andere onder vermelding van de elementen zoals in dat artikel in lid 1 zijn omschreven, tenzij zich ten opzichte van geen van de in dat artikel genoemde loonbedragen een wijziging heeft voorgedaan ten opzichte van de vorige voldoening. [werkgeefster] heeft tegen dit onderdeel van het verzoek geen afzonderlijk verweer gevoerd en dus ook geen beroep gedaan op die laatstgenoemde uitzondering. Dat betekent dat het verzoek van [werkneemster] tot verstrekking van deugdelijke loonstrookjes over de maanden december 2016, januari 2017 en februari 2017 wordt toegewezen. De kantonrechter acht de termijn van zeven dagen na betekening van deze beschikking in dit verband redelijk. De dwangsom wordt eveneens toegewezen, zij het gematigd tot een bedrag van € 100,00 per dag en beperkt tot een maximum van € 1.500,00.
proceskosten
5.6
[werkgeefster] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.
verzoek van [werkgeefster]
5.7
Nu hiervoor is geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen thans nog in stand is, is de door [werkgeefster] aan haar verzoek gestelde voorwaarde voldaan en wordt aan een beoordeling van het zelfstandige tegenverzoek van [werkgeefster] toegekomen.
5.8
Allereerst is relevant dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen gesloten is voor bepaalde tijd zonder tussentijds opzegbeding. In de vierde alinea van artikel 2 van de arbeidsovereenkomst wordt slechts de mogelijkheid geboden voor de werkneemster om de arbeidsovereenkomst gedurende het dienstverband op te zeggen. Een dergelijke mogelijkheid voor de werkgeefster blijkt niet uit het contract. Dat betekent dat op grond van artikel 671b lid 1 onder c BW de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst kan ontbinden.
5.9
Voorop gesteld wordt dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. [werkgeefster] voert aan dat in de onderhavige zaak aan dat de arbeidsplaats van [werkneemster] is vervallen door de sluiting van de broodjeszaak en doet daarmee een beroep op de grond zoals omschreven in artikel 7:669 lid 3 onder a BW.
5.1
De broodjeszaak is inmiddels gesloten. Uit zowel de WhatsApp conversaties tussen partijen als de mededelingen van [werkneemster] tijdens mondelinge behandeling blijkt dat zij erkent dat het in de loop van de tijd ‘minder ging’ met de broodjeszaak. In samenhang bezien met de financiële stukken die door [werkgeefster] in het geding zijn gebracht en het wijzigingsformulier van de kamer van koophandel is dat voldoende om in deze procedure tot het oordeel te komen dat sprake is van verval van de arbeidsplaats van [werkneemster].
Herplaatsing behoort niet tot de mogelijkheden. Dat leidt tot de conclusie dat de door [werkgeefster] aangevoerde feiten en omstandigheden een voldragen ‘a’ grond opleveren. Herplaatsing ligt niet in de rede. Weliswaar staat op naam van [werkgeefster] ook nog een ander bedrijf ingeschreven bij de kamer van koophandel, maar dat is een bedrijf in logistieke dienstverlening dat wordt gerund door haar partner. Niet is gesteld of gebleken dat [werkneemster] voor die branche geschikt is of na omscholing geschikt zou zijn. Van een opzegverbod is evenmin sprake.
5.11
Uit artikel 7:671b lid 9, aanhef BW blijkt dat indien het verzoek om ontbinding een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betreft die niet tussentijds kan worden opgezegd, zoals in het onderhavige geval, en de kantonrechter het verzoek inwilligt, hij bepaalt op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt. Gelet op alle omstandigheden van dit geval, acht de kantonrechter een beëindiging per 7 juni 2017 redelijk.
5.12
[werkneemster] maakt aanspraak op een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 9 aanhef en onder b BW. Toewijzing van een bedrag in dat kader kan alleen als de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Dat betekent dat het verwijt aan het adres van [werkgeefster] moet zien op het verval van de arbeidsplaats van [werkneemster]. De omstandigheden die betrekking hebben op de opzegging spelen in dit verband daarom geen rol. Immers, die zijn door geen van beide partijen ten grondslag gelegd aan het ontbindingsverzoek. Ook de achterstand in salarisbetalingen kan geen grond vormen voor het aannemen van verwijtbaar handelen of nalaten van [werkgeefster] in de zin van dit artikel. Dat ter zake van de bedrijfseconomische omstandigheden door [werkgeefster] verwijtbaar is gehandeld of sprake is van verwijtbaar nalaten is door [werkneemster] onvoldoende onderbouwd. Er zal dan ook geen billijke vergoeding aan [werkneemster] worden toegekend. De kantonrechter ziet evenmin aanleiding om een vergoeding toe te wijzen op grond van het onder a van voornoemd artikellid bepaalde, te weten dat de kantonrechter aan de werknemer een vergoeding kan toekennen tot ten hoogste het bedrag gelijk aan het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst geduurd zou hebben als hij van rechtswege zou zijn geëindigd.
5.13
De kantonrechter ziet aanleiding om de proceskoten te compenseren.

6.De beslissing

De kantonrechter:
verzoek van [werkneemster]
vernietigt de op 31 januari 2017 door [werkgeefster] gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst;
veroordeelt [werkgeefster] tot betaling tegen kwijting aan [werkneemster] van het loon over de maanden december 2016, januari 2017 en februari 2017, waarop in mindering strekt de reeds gedane betaling van € 1.533,72, een en ander vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 van 10%, een en ander te verhogen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW berekend vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [werkgeefster] tot betaling tegen kwijting aan [werkneemster] van het salaris van € 2.200,00 bruto per maand vermeerderd met vakantietoeslag en emolumenten vanaf
14 maart 2017 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de respectievelijke vervaldata van aan dit deel van de veroordeling ten grondslag liggende loontermijnen en vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 10% over het verschuldigde loon over de maanden maart 2017, april 2017 en mei 2017;
veroordeelt [werkgeefster] om binnen zeven dagen na betekening van deze beschikking correcte salarisspecificaties te verstrekken over de maanden december 2016 tot en met februari 2017 op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 1.500,00;
veroordeelt [werkgeefster] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [werkneemster] vastgesteld op € 78,00 aan griffierecht en € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verzoek van [werkgeefster]
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 7 juni 2017;
compenseert de proceskosten in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt;
ten aanzien van beide verzoeken
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gewezen door mr. S. Poiesz en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
703