ECLI:NL:RBROT:2017:446

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
17 januari 2017
Zaaknummer
C/10/497254 / HA ZA 16-263
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van juridisch intermediair bij arbeidsconflict zonder overeenkomst van opdracht

In deze zaak heeft eiser, die eerder werkzaam was bij Supermarkt Exploitatie Boon B.V., een vordering ingesteld tegen gedaagde, die hem had geholpen bij een arbeidsconflict. Eiser stelt dat gedaagde tekort is geschoten in zijn rol als juridisch intermediair en vordert schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen partijen, omdat er geen concrete afspraken zijn gemaakt over de werkzaamheden van gedaagde. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat gedaagde zich als professioneel belangenbehartiger heeft gepresenteerd. De rechtbank concludeert dat gedaagde slechts een vriendendienst heeft verleend en dat er geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/497254 / HA ZA 16-263
Vonnis van 25 januari 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.B. Evenboer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.H.F. Kluwen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis (althans de brieven) van 6 juli 2016 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • de brief van mr. Evenboer van 27 september 2016 met producties 9 en 10;
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 oktober 2016, met aangehecht de brieven van mr. Evenboer van 19 oktober 2016 en mr. Kluwen van 21 oktober 2016.
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om de rechtbank per brief te wijzen op eventuele wezenlijke onjuistheden of omissies in het proces-verbaal.
Mr. Evenboer heeft bij brief van 19 oktober 2016 bericht dat het proces-verbaal een goed en compleet beeld schetst van het verhandelde ter zitting. Daarnaast heeft hij enkele opmerkingen gemaakt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting. Voor zover hij daarmee de stellingen van de zijde van [eiser] nog nader heeft willen toelichten, zulks in aanvulling op hetgeen bij dagvaarding en ter comparitie is aangevoerd, kan hierop gelet op het beginsel van hoor en wederhoor geen acht worden geslagen. Partijen zijn hiertoe niet in de gelegenheid gesteld en bovendien heeft mr. Kluwen hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 21 oktober 2016. Deze nadere toelichting van mr. Evenboer wordt dan ook in de beoordeling hierna buiten beschouwing gelaten. Voor het overige leest de rechtbank het proces-verbaal van comparitie met inachtneming van de opmerkingen die partijen daarover hebben gemaakt. Deze worden – voor zover van belang – hierna in de beoordeling betrokken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was voorheen werkzaam bij Supermarkt Exploitatie Boon B.V. (hierna: Boon). Op 29 mei 2013 heeft Boon [eiser] op non-actief gesteld en hem een beëindigingsvoorstel gedaan. Bij brieven van 1 juni en 14 juni 2013, welke brieven door [gedaagde] voor [eiser] zijn opgesteld, heeft [eiser] dit voorstel afgewezen.
2.2.
Bij e-mail van 18 juni 2013 heeft de advocaat van Boon aan [eiser] bericht:
“Voordat ik nu namens cliënte een ontslagprocedure start verneem ik graag van u, dan wel van een adviseur die u daarbij helpt hetgeen ik u kan adviseren, of u een ander voorstel hebt dat wellicht voor cliënte acceptabel zou zijn. Zonder te suggereren dat in financiële zin veel aan het voorstel van cliënte zelf zal worden getornd. Maar mogelijk geeft u een voorkeur voor een eerdere beëindiging tegen een alsdan mogelijk iets hogere vergoeding.”
2.3.
Op 19 juni 2013 heeft [gedaagde] namens [eiser] telefonisch contact opgenomen met de advocaat van Boon. In reactie op dat telefoongesprek heeft de advocaat van Boon bij e-mail van 19 juni 2013 aan [gedaagde] bericht:
“Conform afspraak bevestig ik hierbij nog even kort ons zojuist gevoerde telefoongesprek. U stelde zich voor als gemachtigde van de heer [eiser] in reactie op mijn laatste mailbericht aan de heer [eiser] die ik hieronder volledigheidshalve nog mee stuur. In lijn daarvan legde u voor dat een bespreking zou moeten worden gevoerd teneinde te bezien of een oplossing in der minne kan worden gerealiseerd bij gebreke waarvan de rechter dan maar moet oordelen. Als gezegd koppel ik ons telefoongesprek met cliënte terug en laat ik snel van mij horen. Met betrekking tot een bespreking zou dat wat u betreft volgende week mogelijk zijn behalve op woensdag. Overigens heb ik nog niet uw telefoonnummer genoteerd. Kunt u mij wellicht de ontvangst van dit mailbericht bevestigen met opgaaf van uw adres en telefoon gegevens?”
2.4.
Bij e-mail van 19 juni 2013 heeft [gedaagde] aan de advocaat van Boon bericht:
“Geachte weledelgeleerde heer mr. F.P. van den Brink,
Dank voor uw onderstaande bevestiging. In repliek heeft u op uw verzoek kortheidshalve mijn personalia gegevens te uwer beschikking. Vertrouwend u hiermee thans voor zover voldoende en naar behoren geïnformeerd te hebben.
Hoogachtend,
[gedaagde]
Juridisch Intermediair (…)”
2.5.
Op 27 juni 2013 heeft een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van Boon. Bij die bespreking waren [eiser] , [gedaagde] , de directeur/eigenaar van Boon en de advocaat van Boon aanwezig.
2.6.
Bij beschikking van de kantonrechter te Dordrecht van 24 september 2013 in de procedure tussen [eiser] en Boon met zaaknummer 2323461 HA VERZ 13-252 heeft de kantonrechter voorwaardelijk, namelijk voor het geval in rechte zou komen vast te staan dat [eiser] en Boon geen overeenstemming hebben bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, de arbeidsovereenkomst van [eiser] ontbonden en [eiser] een (voorwaardelijke) vergoeding van € 75.000,00 op basis van de kantonrechtersformule toegekend.
2.7.
Bij beschikking van de kantonrechter te Dordrecht van 13 maart 2014 in de procedure tussen [eiser] en Boon met zaaknummer 2478590 CV EXPL 13-8250 heeft de kantonrechter vastgesteld dat [eiser] in de bespreking op 27 juni 2013 op het kantoor van Boon na beraad met [gedaagde] een tegenvoorstel heeft gedaan als reactie op het voorstel van Boon van 29 mei 2013, welk tegenvoorstel de beëindiging van het dienstverband per 1 juli 2013 inhield met een vergoeding van € 25.634,00, en dat dit tegenvoorstel vervolgens door Boon is aanvaard. Daarmee is volgens de kantonrechter overeenstemming tussen [eiser] en Boon bereikt en is een beëindigingsovereenkomst tot stand gekomen.
2.8.
Bij arrest van 28 juli 2015 heeft het Gerechtshof Den Haag het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 13 maart 2014 bekrachtigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat [gedaagde] is tekortgeschoten als juridisch intermediair en professioneel dienstverlener althans dat [gedaagde] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door zich voor te doen als professioneel belangenbehartiger. Voorts vordert [eiser] - samengevat - dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld
primairtot betaling van een schadevergoeding van € 67.590,96 en
subsidiairtot betaling van een schadevergoeding van € 36.944,96 vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] tot betaling van
€ 18.224,96 aan proceskosten en kosten rechtsbijstand in de procedures bij de kantonrechter en het Gerechtshof Den Haag alsmede veroordeling van [gedaagde] in de kosten van onderhavige procedure. [eiser] stelt hiertoe primair dat hij met [gedaagde] een overeenkomst van opdracht heeft gesloten en dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van die overeenkomst: [gedaagde] zich niet heeft gedragen zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakman verwacht mag worden. [gedaagde] had een schikking met Boon moeten afraden en had bij [eiser] moeten aansturen op afhandeling van het arbeidsgeschil door de kantonrechter. Subsidiair stelt [eiser] dat [gedaagde] zich ten onrechte heeft gepresenteerd als deskundig gemachtigde. Dit is een onrechtmatige daad die [gedaagde] kan worden toegerekend en waardoor [eiser] schade heeft geleden.
3.2.
[gedaagde] betwist dat partijen een overeenkomst van opdracht hebben gesloten en dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming. Voorts betwist [gedaagde] dat hij onrechtmatig heeft gehandeld, dat [eiser] schade heeft geleden en dat sprake is van causaal verband tussen de verweten gedragingen en de (vermeende) schade. Ten slotte doet [gedaagde] een beroep op eigen schuld aan de zijde van [eiser] .
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De primaire grondslag

4.1.
Het staat vast dat [gedaagde] hulp aan [eiser] heeft geboden bij zijn arbeidsconflict met zijn werkgever Boon. Deze hulp bestaat er uit dat [gedaagde] twee brieven aan Boon voor [eiser] heeft opgesteld (zie hiervoor onder 2.1), dat [gedaagde] namens [eiser] een afspraak heeft gepland op 27 juni 2013 met (de directeur/eigenaar van) Boon en diens advocaat en dat [gedaagde] [eiser] heeft vergezeld tijdens die bespreking op 27 juni 2013. Beoordeeld dient te worden hoe de rechtsverhouding van partijen in deze moet worden gekwalificeerd.
4.2.
[eiser] stelt dat er een overeenkomst van opdracht ten grondslag ligt aan de werkzaamheden van [gedaagde] . [gedaagde] was een kennis die uit eigener beweging zijn hulp heeft aangeboden en naar eigen zeggen veel werkervaring had op arbeids- en personeelsgebied. Partijen hebben voorafgaand aan de werkzaamheden van [gedaagde] over diens expertise gesproken. Voorts hebben partijen afspraken gemaakt over de vergoeding die [gedaagde] voor zijn werkzaamheden zou krijgen. Dat partijen een overeenkomst van opdracht hebben gesloten blijkt ten slotte uit het feit dat [gedaagde] zich tegenover Boon heeft gepresenteerd als juridisch intermediair, aldus [eiser] .
4.3.
[gedaagde] betwist dat partijen een overeenkomst van opdracht hebben gesloten. [gedaagde] heeft slechts een vriendendienst verleend: zijn zoon heeft hem gevraagd of hij [eiser] wilde helpen in het conflict met Boon en naar aanleiding daarvan heeft [gedaagde] telefonisch contact met [eiser] opgenomen. [gedaagde] heeft [eiser] in eerste instantie aangeraden om een advocaat in de arm te nemen, maar omdat [eiser] zei die niet te kunnen betalen, heeft [gedaagde] [eiser] uiteindelijk geholpen. [gedaagde] is gepensioneerd en heeft geen specifieke kennis van het arbeidsrecht. Hij heeft dit aan [eiser] meegedeeld. Partijen hebben in het geheel geen afspraken gemaakt over de werkzaamheden die [gedaagde] voor [eiser] zou verrichten. [gedaagde] zou slechts meedenken en mentale steun aan [eiser] bieden. Het was echter duidelijk dat [gedaagde] [eiser] niet van juridisch advies zou voorzien, nu [gedaagde] geen jurist is. [gedaagde] wilde niets aan [eiser] verdienen maar heeft alleen op enig moment, toen hij al veel tijd en geld aan de zaak had besteed, gezegd dat hij een vergoeding voor zijn onkosten wilde hebben. De hoogte van de vergoeding is eerst na de bespreking met Boon op 27 juni 2013 aan de orde gekomen. [gedaagde] heeft toen een bedrag van € 250,00 aan [eiser] gevraagd, aldus [gedaagde] .
4.4.
Ingevolge artikel 7:400 BW is de overeenkomst van opdracht de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt werkzaamheden te verrichten, anders dan op grond van de arbeidsovereenkomst. De overeenkomst van opdracht is een overeenkomst tot dienstbetoon; kenmerkend is dat de ene partij bepaalde verrichtingen aan de andere partij opdraagt. Of een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, in die zin dat er rechtens afdwingbare afspraken zijn gemaakt, is afhankelijk van de bedoeling van partijen en van hetgeen partijen over en weer jegens elkaar hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
4.5.
Hetgeen door [eiser] is aangevoerd, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat partijen een overeenkomst van opdracht hebben gesloten. Kenmerkend aan de overeenkomst van opdracht is immers dat de ene partij bepaalde verrichtingen aan de andere partij opdraagt. Om te kunnen oordelen dat partijen een overeenkomst van opdracht hebben gesloten, had het op de weg van [eiser] gelegen om ten minste aan te voeren wat hij (al dan niet in algemene zin) met [gedaagde] heeft afgesproken over de aard, de omvang en de frequentie van de werkzaamheden die door hem aan [gedaagde] werden opgedragen. Hiertoe heeft [eiser] echter niets gesteld. Integendeel, uit hetgeen [eiser] ter comparitie heeft verklaard volgt dat partijen überhaupt geen concrete afspraken hebben gemaakt. [eiser] heeft verklaard dat hij door [gedaagde] is gebeld, dat [gedaagde] zijn hulp heeft aangeboden en dat [eiser] daar blij mee was omdat hij geen geld had voor een advocaat. [eiser] en [gedaagde] hebben vervolgens een afspraak gemaakt bij [gedaagde] thuis. Volgens [eiser] hebben zij toen geen duidelijke afspraken gemaakt over de werkzaamheden die [gedaagde] voor [eiser] zou verrichten; [gedaagde] heeft alleen twee brieven aan Boon opgesteld en zou een uitnodiging aan Boon sturen voor een gesprek. Vervolgens heeft [gedaagde] [eiser] vergezeld tijdens de bespreking met Boon op 27 juni 2013. Uit deze stellingen volgt niet dat partijen de bedoeling hadden om een overeenkomst van opdracht te sluiten, laat staan dat zij deze hebben gesloten.
4.6.
De rechtbank sluit niet uit dat [eiser] [gedaagde] heeft ervaren als een professioneel dienstverlener, met name door de rol van [gedaagde] tijdens de bespreking met Boon op 27 juni 2013. Niet in geschil is dat [gedaagde] tijdens die bespreking het woord heeft gevoerd namens [eiser] , dat [gedaagde] tijdens de schorsing van die bespreking met [eiser] een tegenvoorstel heeft besproken als reactie op het voorstel van Boon van 29 mei 2013 en dat [gedaagde] vervolgens na de schorsing namens [eiser] een tegenvoorstel heeft gedaan. Die (onderhandelings-)werkzaamheden op zich maken echter nog niet dat er een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Daarvoor is noodzakelijk dat er aan die werkzaamheden van [gedaagde] afspraken ten grondslag liggen, in die zin dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de essentialia van een overeenkomst van opdracht. Dergelijke afspraken zijn gesteld noch gebleken.
4.7.
De vergoeding van € 250,00 die [eiser] aan [gedaagde] heeft betaald, leidt niet tot een ander oordeel. Dat [eiser] die vergoeding aan [gedaagde] heeft betaald, is niet in geschil. Dat partijen over die vergoeding voorafgaand aan de werkzaamheden van [gedaagde] heldere afspraken hebben gemaakt, waaruit [eiser] mocht afleiden dat hij een overeenkomst van opdracht sloot met [gedaagde] , volgt evenwel niet uit enig stuk en evenmin uit de verklaring van [eiser] ter comparitie. [eiser] heeft verklaard dat [gedaagde] eerst kort vóór de bespreking met Boon ter sprake heeft gebracht dat hij een onkostenvergoeding wenste, omdat er op dat moment toch meer tijd in de zaak was gaan zitten dan [gedaagde] had verwacht. Op dat moment had [gedaagde] dus al werkzaamheden voor [eiser] verricht. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] in eerste instantie een bedrag van € 500,00 a € 600,00 genoemd en heeft [gedaagde] de dag na de bespreking met Boon uiteindelijk een bedrag van
€ 250,00 gevraagd. Het gegeven dat [gedaagde] eerst ná aanvang van de werkzaamheden deze vergoeding ter sprake heeft gebracht alsmede de (beperkte) hoogte en aard van die vergoeding, die door beide partijen een onkostenvergoeding wordt genoemd, duidt naar het oordeel van de rechtbank eerder op een vriendendienst dan een overeenkomst van opdracht. [eiser] mocht uit de omstandigheid dat [gedaagde] hem om een vergoeding van € 250,00 vroeg in ieder geval niet afleiden dat hij met [gedaagde] een overeenkomst van opdracht had gesloten en dat ook [gedaagde] dat zo begrepen had.
4.8.
Ten slotte leiden ook de mededelingen die [gedaagde] aan [eiser] heeft gedaan over zijn arbeidsverleden niet tot het oordeel dat sprake is van een overeenkomst van opdracht. [eiser] heeft ter comparitie verklaard dat [gedaagde] hem heeft verteld dat hij “iets met P&O-zaken” deed, dat hij weleens iets deed voor mensen die naar de rechtbank moesten gaan en dat hij veel boeken las over de rechtspraak. [eiser] heeft voorts verklaard dat hij wist dat [gedaagde] met pensioen was en dat hij geen advocaat was. [eiser] wist evenwel verder niet veel van het werk dat [gedaagde] vóór zijn pensioen deed. Nog daargelaten of [gedaagde] voorgaande mededelingen inderdaad heeft gedaan, mocht [eiser] enkel op basis van die mededelingen niet aannemen dat hij een overeenkomst van opdracht sloot met [gedaagde] als juridisch deskundige. Bovendien hoefde [gedaagde] , indien en voor zover hij die mededelingen zou hebben gedaan, op basis van die mededelingen in redelijkheid niet te begrijpen dat [eiser] dacht dat zij een overeenkomst van opdracht sloten. Dat [gedaagde] zich al dan niet richting Boon zou hebben gepresenteerd als ‘juridisch intermediair’, doet aan het voorgaande niet af. Het gaat bij de beoordeling van de vraag of partijen een overeenkomst van opdracht hebben gesloten immers om de gedragingen en verklaringen van [gedaagde] jegens [eiser] en niet jegens derden. De uitingen jegens derden zouden hoogstens kunnen strekken tot aanvullend bewijs van tussen partijen gemaakte afspraken, maar daarvan is geen sprake. [eiser] heeft ook geen stellingen betrokken die zo concreet zijn dat zij zich lenen voor bewijs (nog daargelaten dat er geen bewijsaanbod voorligt).
4.9.
Nu uit het voorgaande voortvloeit dat van een overeenkomst van opdracht geen sprake is, kan ook geen sprake zijn van een tekortkoming in de nakoming van die overeenkomst. De vorderingen van [eiser] uit hoofde van de primaire grondslag zullen dan ook worden afgewezen.
De subsidiaire grondslag
4.10.
Tussen partijen is voorts in geschil of [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] .
4.11.
Op grond van artikel 6:162 lid 1 BW is degene die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Op grond van artikel 6:162 lid 2 BW worden als onrechtmatige daad aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
4.12.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] tegenover alle betrokkenen de schijn gewekt dat hij de gemachtigde was van [eiser] en dat hij deskundig was. Dat de schijn richting de werkgever is gewekt, blijkt uit de e-mail van [gedaagde] van 19 juni 2014 aan de advocaat van Boon (zie hiervoor onder 2.4). Hoewel [eiser] (althans zijn advocaat) dit ter comparitie inderdaad niet met zoveel woorden heeft gezegd – zoals mr. Kluwen bij brief van 21 oktober 2016 heeft opgemerkt – en dit overigens ook in de dagvaarding niet als zodanig is gekwalificeerd, heeft de rechtbank voornoemde stellingen van [eiser] aldus begrepen dat dit handelen van [gedaagde] volgens [eiser] onbetamelijk is en in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. [eiser] heeft zijn stellingen op dit punt evenwel niet nader en dus onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat de door [eiser] gestelde handelswijze van [gedaagde] een onrechtmatige daad oplevert. Op de opmerkingen die mr. Evenboer bij brief van 19 oktober 2016 nog heeft gemaakt over de (subsidiaire) grondslag, kan – zoals hiervoor reeds is vermeld onder 1.2 – gelet op het beginsel van hoor en wederhoor geen acht worden geslagen en overigens, geheel ten overvloede, bieden deze opmerkingen naar het oordeel van de rechtbank nog steeds onvoldoende onderbouwing van de stelling dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
4.13.
De slotsom is dat [eiser] voor het bestaan van een onrechtmatige daad onvoldoende concrete en relevante stellingen heeft ingenomen, zodat hij ook niet tot het bewijs van zodanige stellingen kan worden toegelaten en de vorderingen uit hoofde van de subsidiaire grondslag zullen worden afgewezen.
Resumé
4.14.
De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. De overige stellingen en weren van partijen behoeven mitsdien geen bespreking meer.
4.15.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 79,00
- salaris advocaat €
1.788,00(2,0 punten × tarief IV ad € 894,00 per punt)
Totaal € 1.867,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.867,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Amperse en in het openbaar uitgesproken op
25 januari 2017. [1]

Voetnoten

1.106/2544