5.3.1.Inleiding
Deze strafzaak heeft, dat behoeft welhaast geen betoog, een lange voorgeschiedenis.
Op 30 mei 2006 wordt de verdachte voor het eerst tastbaar geconfronteerd met de inzet van strafvorderlijke bevoegdheden. De eerste (regie)zitting vindt vervolgens plaats op 24 april 2008. Twee weken later maakt de rechtbank haar beslissingen kenbaar omtrent de ingediende onderzoekswensen. Tijdens de daaropvolgende regiezitting van 4 februari 2009 wordt vastgesteld dat de toegewezen onderzoekswensen zijn vervuld zodat een inhoudelijke behandeling kan worden ingepland. Zover komt het niet. Er ontstaan vermoedens dat vormvoorschriften rondom het vernietigen van geheimhoudersgesprekken niet zijn nageleefd. Om die reden wordt op 28 september 2009 een regiezitting ingelast en worden nieuwe onderzoekswensen gepresenteerd. Op 15 oktober 2009 beslist de rechtbank dat een aantal getuigen moeten worden gehoord. Tijdens de (regie)zitting van 18 februari 2011 worden nieuwe onderzoekswensen ingebracht. Deze worden op 17 maart 2011 allemaal afgewezen.
Tijdens de zitting van 8 december 2011 voert de verdediging preliminair verweer. Bij eindvonnis van 12 januari 2012 wordt het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard. Kort gezegd (een en ander wordt hieronder nog uitvoeriger besproken) wegens de niet-naleving van de voorschriften rondom de vernietiging van geheimhoudersgesprekken.
Het openbaar ministerie gaat tegen dit vonnis in hoger beroep. De uitspraak van 12 januari 2012 wordt door het Hof Den Haag bij arrest van 16 oktober 2013 vernietigd. Het Hof stelt vast dat het niet tijdig vernietigen van de geheimhoudersgesprekken een onherstelbaar vormverzuim oplevert maar dat dit verzuim uiteindelijk niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Dat oordeel wordt gehandhaafd ook na de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. De zaak wordt terugverwezen naar deze rechtbank.
Tegen dit arrest wordt door de verdediging cassatie ingesteld. Bij arrest van 13 mei 2014 wordt de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het beroep omdat geen cassatieschriftuur was ingediend.
Op 3 mei 2016 en 31 mei 2016 vinden regiezittingen plaats bij deze rechtbank. De zaak is vanaf 28 november 2016 inhoudelijk behandeld.
De rechtbank wijst heden, 17 januari 2017, vonnis.
5.3.2.Overschrijding van de redelijke termijn
Zowel de officier van justitie als de verdediging stellen zich op het standpunt dat in dit onderzoek de redelijke termijn in forse mate is overschreden. Gelet op het hierboven geschetste tijdsverloop komt de rechtbank tot diezelfde vaststelling. Dat kan ook niet anders: ruim tien en een half jaar na 30 mei 2006 is de rechtbank nu tot een eindvonnis gekomen.
Anders dan de verdediging voorstaat kan dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie echter niet aantasten. De Hoge Raad heeft immers bij haar arrest van 17 juni 2008 (NJ 2008, 358) geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Dit is sindsdien bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie ook: HR 8 september 2015; NJ 2016, 40).
De rechtbank acht geen termen aanwezig om hiervan af te wijken. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Wel is het zo dat de nadelige gevolgen van dit verzuim dienen te worden gecompenseerd. Indien de rechtbank daar aan toe zou komen, zal dat bij het bepalen van de strafmaat aan de orde komen.
5.3.3.Rechtmatigheid van de inzet van het strafrecht
De verdediging heeft betoogd dat het strafrecht niet had mogen worden ingezet. De rechtbank legt de twee daartoe strekkende verweren als volgt uit. Primair was bij aanvang van het onderzoek geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld en subsidiair had niet het strafrecht maar het bestuursrecht moeten worden ingezet.
Enkele achtergronden moeten bij de beoordeling van deze verweren worden betrokken.
Op 8 oktober 2001 heeft een controle plaatsgevonden bij [bedrijf 1] . Deze werd uitgevoerd door het Westland Interventie Team (WIT) om na te gaan of aldaar tewerk waren gesteld –kort gezegd- illegalen en/of vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning. Na deze actie heeft het WIT een rapportage opgesteld. Daaruit blijkt het navolgende. Er zijn 146 personen gecontroleerd. Van hen waren 100 niet gerechtigd om te werken omdat voor hen geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven. Van die 100 waren 96 illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen; de overige 4 waren wel legaal in Nederland maar mochten niet werken. Uit de administratie van [bedrijf 1] blijkt onder meer dat via [bedrijf 2] personeel door [uitzendbureau] ( [uitzendbureau] ) beschikbaar was gesteld. De urenlijst van [uitzendbureau] betrekking hebbende op week 41 van 2001 is onderzocht. Vast is gesteld dat die urenlijst vermoedelijk valselijk was opgemaakt. Zo is gebleken dat een aantal op die lijst genoemde personen feitelijk niet had gewerkt.
[uitzendbureau] is de oude statutaire naam (13 juni 2000 tot en met 25 januari 2001) en de oude handelsnaam (13 juni 2000 tot en met 17 november 2003) van [Uitzendbureau 2] geweest. [Uitzendbureau 2] is de eenmanszaak die sinds 9 oktober 2000 wordt gedreven voor rekening van (medeverdachte) [medeverdachte] .
Op 30 november 2004 ontving de SIOD een fraudemelding van de CIE Rotterdam-Rijnmond. De inhoud van deze CIE-melding is als volgt:
Bij het [bedrijf 1] , gevestigd [vestigingsplaats] werken iedere avond ongeveer 20 personen. Het gaat om illegalen en zwartwerkers, meestal Turken en Bulgaren die omstreeks 18:00 worden gebracht en om ongeveer 5:00 uur worden opgehaald. [medeverdachte] is de koppelbaas die deze mensen levert en hij zorgt dat zij gebracht en gehaald worden. [medeverdachte] heeft geen uitzendbureau en maakt gebruik van het telefoonnummer 06-53424837. De eigenaar weet dat de werknemers illegaal zijn of zwart werken want hij betaalt voor deze werknemers een laag uurloon. Bij het bedrijf werken ook mensen "wit" maar die werken in de ochtenduren.
Vervolgens werd nader onderzoek verricht naar “ [medeverdachte] ”. Het in de melding genoemde telefoonnummer bood daarbij uitkomst. Dit nummer stond op naam van [Uitzendbureau 2] , zijnde zoals hierboven al opgemerkt, de eenmanszaak van (medeverdachte) [medeverdachte] .
Maar er is meer. De hierboven geschetste bevindingen van de WIT zijn vervolgens ook betrokken bij het bepalen of er een voldoende vermoeden van schuld jegens de verdachte bestond. De inhoud van de CIE-melding, de identificatie van de daarin genoemde “ [medeverdachte] ” als zijnde [medeverdachte] en de bevindingen van de WIT moeten in onderlinge samenhang worden bezien. Op grond daarvan kon worden vermoed dat [medeverdachte] in 2004 net als in 2001, toen middels [uitzendbureau] , personeel aan [bedrijf 1] leverde dat niet gerechtigd was om te werken en dat ter verhulling daarvan documenten werden vervalst. Daardoor kon redelijkerwijs worden vermoed dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten, in elk geval te weten: overtreding van artikel 197b (illegale vreemdeling arbeid laten verrichten) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 225 Sr (valsheid in geschrift).
Op 17 december 2004 werd op basis van dit vermoeden de eerste strafvorderlijke bevoegdheid ingezet. Dat was, gelet op het bovenstaande, toegestaan.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat de bevindingen van de WIT niet hadden mogen worden betrokken bij de beoordeling of jegens de verdachte een redelijk vermoeden van schuld terzake enig strafbaar feit bestond. Anders dan de verdediging stelt, was dat toegestaan. Dat op dat moment een strafzaak liep jegens de verdachte, waarvan genoemde bevindingen deel uitmaakten, vormt in deze geen beletsel.
Uiteindelijk is de verdachte bij vonnis van 22 december 2005 vrijgesproken, welk vonnis twee weken later onherroepelijk is geworden. Volgens de verdediging had in elk geval vanaf dat moment de inzet van strafvorderlijke bevoegdheden jegens de verdachte moeten worden gestaakt; de bevindingen van de WIT waren onderdeel van die strafzaak en konden dus vanaf dat moment niet (meer) bijdragen tot het oordeel dat sprake zou zijn van een redelijk vermoeden van schuld.
De rechtbank kan de verdediging hierin niet volgen.
De verdenkingen jegens de verdachte waren voor het einde van 2005 alleen maar sterker geworden. Kortheidshalve wordt gewezen op:
- de inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken tussen medeverdachten [medeverdachte] en [medeverdachte 2] in de periode van 9 november 2005 tot en met 7 december 2005;
- de CIE-melding van 10 maart 2005 en 12 december 2005;
- de bevindingen volgende uit de stelselmatige observatie op de locatie van [bedrijf 1] in de periode van 25 mei 2005 tot en met 9 juni 2005.
Wellicht ten overvloede kan gelden dat de rechtbank in genoemde vrijspraak geen oordeel heeft gevormd omtrent de onregelmatigheden die de WIT in 2001 had vastgesteld. Reden van de vrijspraak was namelijk dat niet kon worden vastgesteld voor welke bedrijfsentiteit (de besloten vennootschap of de vennootschap onder firma) de gewraakte personen werkzaam waren.
Gelet op al het bovenstaande wordt het primaire onderdeel van het verweer verworpen.
Ten aanzien van het subsidiaire onderdeel geldt het volgende.
Ervan uitgaande dat de verdenking jegens de verdachte uitsluitend betrof het tewerkstellen van illegale vreemdelingen, had volgens de verdediging uitsluitend het bestuursrecht ter handhaving mogen worden ingezet. Dit was volgens de verdediging ook de bedoeling van de wetgever met de inwerkingtreding per 1 januari 2005 van de Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen. Het komt er op neer dat artikel 2 van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV) in dat geval dient te prevaleren boven de strafbepaling in artikel 197b Sr.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Allereerst, zo is hierboven vastgesteld, was de verdenking niet beperkt tot de overtreding van het bepaalde in artikel 197b Sr. De verdenking strekte zich namelijk ook uit tot artikel 225 Sr. De premisse die aan het verweer ten grondslag ligt is dus onjuist.
Voorts betrof de verdenking jegens de verdachte niet enkel de illegale tewerkstelling van vreemdelingen, waar de WAV op ziet, maar – zo volgt uit de CIE-melding van 30 november 2004 – betrof de verdenking ook de tewerkstelling van ‘illegalen’, waarop artikel 197b Sr specifiek ziet.
Tot slot wordt in verband met voorgaande erop gewezen dat artikel 197b Sr en artikel 2 WAV dienen ter bescherming van verschillende belangen. De in artikel 197b Sr omschreven misdrijven betreffen vergrijpen die het beleid om illegaal verblijf in Nederland tegen te gaan frustreren en een acute gevaarzetting opleveren voor de publieke kas. Artikel 2 WAV strekt tot het tegengaan van verdringing van legaal arbeidsaanbod, overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en concurrentievervalsing (HR 9 februari 2016; NJ 2016, 143).
5.3.4.Weigering aanwezigheid raadsman bij de doorzoeking
Op 30 mei 2006 heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het bedrijfsterrein van [bedrijf 1] . De verdediging stelt dat zij, in de persoon van mr. Van Eijck, de zaaksofficier van justitie mr. Appels had gebeld om zich te stellen als raadsman en om vervolgens een van zijn “kantoorgenoten” toegang te laten verlenen tot de doorzoeking. Volgens de verdediging werd dat door de officier van justitie geweigerd met de mededeling dat de “kantoorgenoot” door de aanwezige ME zou worden “tegengehouden”. Mr. Appels heeft een andere lezing omtrent de gebeurtenissen. Volgens hem had mr. Van Eijck niet gespecificeerd dat het ging om een “kantoorgenoot” in de zin van een advocaat maar om “twee medewerkers”, reden voor hem om mede te delen dat er geen toegang zou worden verleend.
De exacte toedracht valt niet te reconstrueren. Feit is wel dat na het telefoongesprek met de officier van justitie de raadsman, dan wel diens waarnemer, besloten heeft om niet (alsnog) ter plekke te verschijnen.
Ingevolge artikel 99a Sv is de verdachte bevoegd zich tijdens de doorzoeking te laten bijstaan door een raadsman. Deze bevoegdheid impliceert geen recht op aanwezigheid. Echter, indien vast zou komen te staan dat de officier van justitie -op onterechte gronden- de raadsman de toegang tot de doorzoeking heeft belet levert dat een vormverzuim op. Evenwel is niet is gebleken van enig concreet nadeel dat de verdachte daardoor heeft ondervonden. De verdediging heeft nog gesteld dat ontlastend materiaal ter plekke aan de politie had kunnen worden verstrekt. Dit verweer treft geen doel. Het bedoelde document, een door de verdachte aan de WIT en Belastingdienst toegezonden draaiboek, is immers op een later moment door de verdediging gevoegd aan het dossier.
Dit tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweer wordt verworpen.