7.5.Toerekening aan de rechtspersoon (feit 1 en 2 subsidiair)
Teneinde de vraag te kunnen beantwoorden of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de strafbare feiten zoals ten laste gelegd onder 1 en 2 subsidiair, dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van een strafbare gedraging van een natuurlijk persoon, waarmee wordt voldaan aan de ten laste gelegde strafbare feiten en die kan worden toegerekend aan de verdachte als rechtspersoon. Met andere woorden, kan de verdachte als rechtspersoon als functioneel dader van deze strafbare feiten worden aangemerkt?
Functioneel daderschap rechtspersoon
Uit de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon;
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening;
e rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend.
De concrete omstandigheden van dit geval I
Zoals hiervoor omschreven bestonden de strafbare gedragingen uit het valselijk opmaken van urenstaten door [Uitzendbureau 3] en [Uitzendbureau 4] , met betrekking tot uitzendkrachten die werkzaam waren bij de verdachte, en welke urenstaten in de administratie van de verdachte werden opgenomen. Hiervoor is in dit kader al vastgesteld dat sprake was van een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van valsheid in geschrift en het handelen in strijd met artikel 69 AWR.
De strafbare feiten vonden dus plaats met betrekking tot de bij de verdachte tewerkgestelde uitzendkrachten. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verantwoordelijkheid voor de ingeleende uitzendkrachten binnen de organisatie van de verdachte volledig bij [betrokkene 1] lag. [betrokkene 1] was een algemeen bedrijfsleider binnen het concern [verdachte] en het bedrijfsonderdeel ‘Arbeid’ was nagenoeg volledig aan hem gedelegeerd. [betrokkene 1] was sinds november 2003 Hoofd Arbeid, Personeel en Organisatie en was in die hoedanigheid verantwoordelijk voor het personeel dat werkte in de tuin en de pluk, maar ook voor het personeel dat werkte in de inpak (dus bij de verdachte). In hiërarchie van het bedrijf viel hij direct onder de twee eigenaren [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en was hij in die zin eindverantwoordelijk. Hij was bevoegd mensen aan te nemen en te ontslaan en maakte de voorstellen om zakelijke relaties aan te gaan met de uitzendbureaus. [betrokkene 1] was verantwoordelijk voor de contacten met de uitzendbureaus en voor de gehele procedure rond de controle en betaalbaarstelling van de facturen van de uitzendbureaus.
Niet alleen in hiërarchisch en functioneel opzicht was [betrokkene 1] eindverantwoordelijk voor het (ingeleende) personeel, ook in de dagelijkse feitelijke gang van zaken was hij binnen de organisatie van verdachte eindverantwoordelijk voor het ingeleende personeel. Per afdeling was er een afdelingshoofd die iedere ochtend van al het personeel het paspoort innam, welke dan aan [betrokkene 1] werden gegeven die ze bewaarde. De paspoorten werden de eerste keer gecontroleerd op echtheid. De paspoorten werden door [betrokkene 1] bewaard en als hun werktijd erop zat, kregen de (ingeleende) werknemers hun paspoort (via de afdelingshoofden) weer terug. [betrokkene 1] controleerde zelf een paar keer per dag of het ingeleende personeel ook nog aan het werk was door zelf te gaan kijken.
[betrokkene 1] was ook direct betrokken bij het opstellen van de presentie-/urenlijsten van het ingeleende personeel. Samen met [betrokkene 2] (en soms [betrokkene 3] ) noteerde hij dagelijks aan de hand van de ingeleverde paspoorten de namen van het ingeleende personeel op een lijst in het programma Excel. Op deze ‘presentielijsten’ werden de begintijden genoteerd, waarna ze werden uitgeprint en aan het eind van de dag werden op deze lijsten met de hand de eindtijden ingevuld, waarna ze werden geparafeerd en in een map werden gedaan. [betrokkene 1] controleerde iedere dag of de geregistreerde uren klopten. Aan de hand van deze daglijsten werden in Excel weeklijsten gemaakt, met daarop de namen en gewerkte uren van de uitzendkrachten. [betrokkene 1] controleerde de urenlijsten die bij de facturen van de uitzendbureaus waren gevoegd persoonlijk met deze eigen lijsten. Indien het klopte, parafeerde hij de facturen, zodat deze betaalbaar konden worden gesteld. Hij was als enige bevoegd de facturen te paraferen.
Tot slot blijkt uit het dossier dat [betrokkene 1] op de hoogte was van het feit dat de urenlijsten van [Uitzendbureau 3] niet klopten, in die zin dat hij wist dat er een traject liep waarin de uren van de mensen die via [Uitzendbureau 3] bij de verdachte werkten werden gewijzigd. [betrokkene 1] kreeg door dat het aantal uitzendkrachten dat daadwerkelijk had gewerkt bij de verdachte niet overeenkwam met de betreffende urenlijsten die bij de facturen van [Uitzendbureau 3] zaten. [betrokkene 1] verklaarde bij de SIOD dat hij er bewust voor koos om zijn kop in het zand te steken, aangezien het personeel van [Uitzendbureau 3] nodig was in de hal en hij daarom niet zo maar met de samenwerking met [Uitzendbureau 3] kon stoppen.
Functioneel daderschap van de verdachte en toerekening van het opzet
Gelet op vorenomschreven rol van [betrokkene 1] is de conclusie dat bij [betrokkene 1] sprake was van een ‘beschikken en aanvaarden’ ten aanzien van de ten laste gelegde strafbare feiten. Hij was immers degene binnen de organisatie van de verdachte die de bevoegdheid gedelegeerd had gekregen om in te grijpen, maar die hiervan geen gebruik maakte en het een en ander op zijn beloop liet. Bovendien kan de conclusie niet anders zijn dan dat bij [betrokkene 1] in dit kader sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de ten laste gelegde strafbare feiten. [betrokkene 1] heeft met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat urenlijsten die niet conform de werkelijkheid waren, in de administratie van de verdachte zouden worden opgenomen en op grond hiervan mogelijk onjuiste of onvolledige aangiften bij de Belastingdienst zouden kunnen worden gedaan.
Gelet op de aard van de strafbare gedragingen, namelijk gedragingen in de sfeer van personeel en arbeid, alsmede gelet op de indeling van de organisatie van de verdachte, waarbij juist het onderdeel ‘personeel en arbeid’ – waaronder de contacten met de uitzendbureaus – nagenoeg volledig was gedelegeerd aan [betrokkene 1] , kan worden vastgesteld dat de strafbare gedragingen van [betrokkene 1] alsmede het voorwaardelijk opzet van [betrokkene 1] op deze gedragingen, die immers handelde in de uitvoering van zijn functie als Hoofd Arbeid, Personeel en Organisatie, in de sfeer van de verdachte plaatsvonden en in redelijkheid aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
De concrete omstandigheden van dit geval II
Hierboven is reeds vastgesteld dat de door [betrokkene 1] gepleegde strafbare gedragingen aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Daaronder is in elk geval inbegrepen het door hem opzettelijk opnemen van – kort gezegd – valse urenlijsten in de bedrijfsadministratie.
Onder feit 2 subsidiair wordt dat handelen gespecificeerd met het benoemen van een tweetal urenlijsten die de valsheid in geschrift in de ten laste gelegde periode moeten illustreren. Het gaat dan om urenlijsten die betrekking hebben op week 14 van 2003 (DOC/024-131) respectievelijk week 18 van 2006 (DOC/024-2087).
Ten aanzien van eerstgenoemde urenlijst moet de verdachte worden vrijgesproken. Het staat namelijk vast dat [betrokkene 1] daarbij niet betrokken kan zijn geweest. Hij is immers pas vanaf november 2003 werkzaam bij de verdachte. Dat is dus in elk geval niet eerder dan week 45 van dat jaar geweest.
Dat ligt anders als het gaat om de urenlijst die ziet op week 18 van 2006. Deze urenlijst is inbeslaggenomen op de locatie van de verdachte in de “kantoor-serverruimte” op de begane grond in “Tuin 1”. Anders dan de verdediging voorstaat is dit document wel degelijk in de bedrijfsadministratie van de verdachte aangetroffen. Uit de op genoemde ruimte betrekking hebbende beslaglijst blijkt dat een drietal ordners “ [Uitzendbureau 3] Dag/man uren 2006” aldaar in beslag zijn genomen. De betreffende urenlijst heeft in een van die ordners gezeten. Het document is namelijk geperforeerd en “losliggende” urenlijsten zijn, blijkens genoemde beslaglijst, niet aangetroffen. Daarnaast zijn in dat kantoor nog meer ordners in beslag genomen, welke gelet op de omschrijving op de kaften, ook zien op administratieve bescheiden. Gewezen wordt bijvoorbeeld op ordners aangaande: dag/man uren 2006 van [Uitzendbureau 4] en [Uitzendbureau 5] , ID bewijzen 2006 van [Uitzendbureau 4] , dag/man uren 2006 van [Uitzendbureau 5] en namen en nummers [Uitzendbureau 6] . Al deze ordners zijn op dezelfde plek, zo volgt uit de volgnummering op genoemde beslaglijst, in dat kantoor aangetroffen te weten een plank boven een bureau. Al met al kan deze hoeveelheid aan bescheiden en de wijze waarop deze zijn gerubriceerd bezwaarlijk anders worden gezien als zijnde een (onderdeel) van de bedrijfsadministratie van de verdachte.
De stelling van de verdediging dat een willekeurig persoon, mogelijk zelfs iemand die niet bij de verdachte in dienst was, genoemde urenlijsten betreffende uitzendkrachten van [Uitzendbureau 3] zou voegen in de daartoe bestemde ordners is op zichzelf al onaannemelijk. [betrokkene 1] heeft overigens verklaard dat hij deze urenlijsten steeds uit de map haalde om de door [medeverdachte 3] ingediende urenlijsten te controleren.
De rechtbank gaat er van uit dat [betrokkene 1] al snel na zijn indiensttreding als Hoofd Arbeid, Personeel en Organisatie ervan op de hoogte is geraakt dat de inhoud van de urenlijsten in de onder zijn verantwoordelijkheid vallende bedrijfsadministratie niet overeenkwam met de werkelijkheid en daarmee vals was. Dat volgt allereerst uit hetgeen [medeverdachte 3] daaromtrent heeft verklaard. De juistheid daarvan vindt steun in hetgeen [betrokkene 1] zelf daarover heeft verklaard. Tijdens zijn vijfde verhoor bij de SIOD heeft hij in dit kader onder meer het navolgende verklaard. Hij kreeg in de gaten dat er dingen niet klopten in de hal, dat er soms minder mensen hadden rondgelopen dan dat er op de factuur van [Uitzendbureau 3] vermeld werden; hij kreeg door dat de manurenlijsten welke bij de facturen van [Uitzendbureau 3] zaten niet klopten; de manurenverantwoording binnen het bedrijf klopte niet helemaal. Dat [betrokkene 1] , zoals hij heeft verklaard, pas “rond” 2005 zich dit realiseerde is niet aannemelijk. Moeilijk voor te stellen is dat hij -mede gelet op zijn functie en daarbij behorende verantwoordelijkheden en werkzaamheden- pas na zo een lange tijd na zijn indiensttreden zou hebben gemerkt dat de op de werkvloer werkzame personen niet overeenkwam met de factuur-bijlagen van [Uitzendbureau 3] . Daar komt bij dat zijn volharding dat hij geen kennis had van de vanuit zijn eigen kantoor aan [Uitzendbureau 3] gefaxte handgeschreven urenlijsten ongeloofwaardig is. Het gaat om een groot aantal lijsten en deze zijn zo goed als allemaal tijdens de werktijden van [betrokkene 1] gefaxt.
Het bovenstaande leidt tot de vaststelling dat de door [betrokkene 1] verrichte strafbare handelingen vanaf week 45 van 2003 aan de verdachte kunnen worden toegerekend.