ECLI:NL:RBROT:2017:4765

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
522693
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opgave van nalatenschap in kort geding met betrekking tot erfrecht en spoedeisend belang

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.F. van Duin, een kort geding aangespannen tegen gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.H. Benard. De zaak betreft een vordering tot opgave van de nalatenschap van de overleden [persoon 1], waarbij eiser stelt dat hij als erfgenaam recht heeft op de goederen van de nalatenschap. De procedure is gestart na het overlijden van [persoon 1] op 1 oktober 2016, waarbij eiser en [persoon 1] op dat moment nog niet officieel gescheiden waren, ondanks dat er een echtscheidingsverzoek was ingediend. Eiser vordert dat gedaagden alle zaken, goederen en schriftelijke bescheiden die zij in bezit hebben, aan hem overdragen. Gedaagden verzetten zich tegen deze vordering en stellen dat eiser geen spoedeisend belang heeft, mede gezien de echtscheiding die nog niet was ingeschreven.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eiser zijn spoedeisend belang niet voldoende heeft aangetoond. Eiser kon niet duidelijk maken wanneer de erfenis moest worden afgewikkeld en of er al aangifte erfbelasting was gedaan. Bovendien was de vordering onvoldoende bepaalbaar, omdat eiser niet specifiek kon aangeven welke goederen hij precies vorderde. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de vordering moet worden afgewezen, en dat de vraag of eiser nog steeds erfgenaam is, niet in dit kort geding beantwoord hoeft te worden. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/522693 / KG ZA 17-246
Vonnis in kort geding van 19 april 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.F. van Duin te Ridderkerk,
tegen

1.[gedaagden] ,

2.
[gedaagden],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. W.H. Benard te Rotterdam.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd en gedaagden [gedaagden] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 maart 2017,
  • 5 producties van de zijde van [eiser] ,
  • de conclusie van antwoord,
  • 3 producties van de zijde van [gedaagden] ,
  • de mondelinge behandeling,
  • de pleitnota van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[persoon 1] , [persoon 1] van [eiser] , tevens [persoon 1] van [gedaagden] , is op 1 oktober 2016 overleden. Naast [gedaagden] zijn er nog twee [persoon 2] .
2.2.
In het testament van [persoon 1] (hierna ook: [persoon 1] ), opgemaakt op 17 mei 1985, is onder meer het volgende bepaald:
“II. Ik wens gebruik te maken van mijn recht tot verdeling en scheiding van mijn nalatenschap op grond van het bepaalde in artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek en derhalve deel ik toe aan:
mijn echtgenoot: alle zaken, die tot mijn nalatenschap zullen behoren onder de last en verplichting om wegens overbedeling voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen alle schulden, die ten laste van mijn nalatenschap blijken te bestaan, alsmede mijn begrafenis- of crematiekosten, de terzake van mijn nalatenschap verschuldigde successierechten en de boedel- en taxatiekosten, alsmede om vast te stellen – en aan ieder van mijn – afstammelingen schuldig te blijven – het bedrag van het aan hem/haar toekomende erfdeel;
ieder van mijn afstammelingen: een vordering in kontanten ten laste van mijn echtgenoot, wegens de aan hem gedane overbedeling, ten bedrage van het aan hem/haar toekomende zuiver erfdeel, met dien verstande, dat deze vordering eerst opeisbaar zal zijn bij het overlijden-, het onherroepelijk worden van het faillissement-, het onder curatele stellen- of het hertrouwen van mijn echtgenoot zonder het maken en handhaven van huwelijkse voorwaarden, inhoudende de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en van verrekenbedingen, met uitzondering van die ten aanzien van onverteerbare inkomsten, een en ander onder bijberekening van een enkelvoudige interest, berekend naar negen procent per jaar, vanaf de dag van mijn overlijden tot die der voldoening van de vordering, welke interest eerst opeisbaar zal zijn bij opeisbaar worden van de vordering.
[…]
V. De ten behoeve van mijn echtgenoot gemaakte beschikkingen, tref ik mede ter voldoening aan mijn verplichting jegens hem, welke ik bij deze uitdrukkelijk erken en in een civiele verbintenis omzet, hem na mijn overlijden een overeenkomstig zijn stand en behoeften redelijk levensonderhoud te waarborgen. Indien en voorzover deze verplichting niet wordt aanvaard dienen gemelde beschikkingen als een liberaliteit te worden aangemerkt.
[…]
VII. Ik benoem mijn [persoon 3] tot uitvoerder van mijn uiterste wilsbeschikkingen, bezorger van mijn begrafenis of crematie en beredderaar van mijn nalatenschap met het recht mijn nalatenschap in bezit te nemen en in bezit te houden tot de eindafwikkeling. Hij zal als executeur geen loon in rekening brengen.”
2.3.
Op 1 september 2015 heeft [persoon 1] een verzoek tot echtscheiding ingediend. Op 22 juli 2016 heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen [persoon 1] en [eiser] , gehuwd op 23 januari 1951, uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking was op het moment van overlijden van [persoon 1] nog niet in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven en kon nog niet worden ingeschreven omdat de beschikking nog niet in kracht van gewijsde was gegaan (en, zo begrijpt de voorzieningenrechter, een akte van de berusting van [eiser] niet aan de orde was omdat hij in hoger beroep wilde gaan).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] te veroordelen om opgave te doen van alle zaken, goederen, gelden en geldswaarden en schriftelijke bescheiden waarover zij zich reeds voor en ook na het overlijden van erflaatster hebben ontfermd en vervolgens al die hier genoemde en/of bedoelde zaken aan [eiser] over te dragen, in die zin dat hij daarover volledig kan beschikken en wel binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag, voor zowel [gedaagden] , voor elke dag of een gedeelte van een dag dat zij daarmee in gebreke blijven, met een maximum van in totaal € 25.000,-, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van dit geding.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij ingevolge het testament van erflaatster als erfgenaam gerechtigd is om alle goederen die zij heeft nagelaten in bezit te nemen en als executeur met de afwikkeling van de nalatenschap is belast.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer.
Zij stellen dat het, vanwege de echtscheiding, ook al is die nooit ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, niet (langer) de bedoeling van erflaatster kan zijn geweest om [persoon 1] formele echtgenoot nog als erfgenaam aan te wijzen. [eiser] heeft voorts geen spoedeisend belang bij zijn vordering.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] stelt dat hij spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, omdat hij de nalatenschap dient af te wikkelen en daartoe aangifte erfbelasting dient te doen, en omdat hij als erfgenaam gerechtigd is om over de nalatenschap te beschikken.
4.2.
[gedaagden] hebben, na dat voorafgaand aan deze procedure al te hebben aangeboden, in deze procedure opgave gedaan van de bezittingen van erflaatster die zich onder hen bevinden en hebben kopieën van bankafschriften overgelegd waaruit de saldi van de bankrekeningen van erflaatster op de voor de aangifte erfbelasting relevante data blijken. [eiser] vindt de opgave van de bezittingen niet afdoende en gelooft niet dat dit alle nog resterende goederen zijn. Daarnaast stelt hij er recht op te hebben te weten wat er in de periode 2013 tot en met 2015 met het geld op de bankrekening van zijn overleden [persoon 1] is gebeurd.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat [eiser] zijn spoedeisend belang bij het gevorderde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. [eiser] heeft ter zitting geen antwoord kunnen geven op de vraag van de voorzieningenrechter, wanneer de erfenis moet zijn afgewikkeld en, of en wanneer, in dat kader een aangifte erfbelasting moet zijn gedaan. Op dit laatste punt bleek er nog geen uitnodiging tot het doen van aangifte te zijn ontvangen en, zo nodig, ook (nog) geen gebruik te zijn gemaakt van de mogelijkheid om uitstel aan te vragen voor het doen van de aangifte. Bovendien betwist [eiser] niet dat hij op dit moment over voldoende gegevens beschikt om aangifte erfbelasting te kunnen doen.
Evenmin heeft [eiser] het spoedeisend belang om over de nalatenschap te beschikken voldoende aannemelijk gemaakt. Hij heeft niet toegelicht welk belang hij heeft om – buiten het kader van de afwikkeling van het testament – te beschikken over de goederen van de nalatenschap. Gesteld noch gebleken is voorts van aanwijzingen die het vermoeden van [eiser] rechtvaardigen dat [gedaagden] goederen aan de nalatenschap onttrekken. Gezien de, door [eiser] niet betwiste, grote uitgaven voor de begrafenis, de advocaat in de echtscheidingsprocedure, en de eigen bijdrage aan het CAK, ligt het vooralsnog niet voor de hand dat de saldi op de bankrekeningen fors zijn geslonken als gevolg van onterechte onttrekkingen.
4.4.
Daarnaast is de vordering onvoldoende bepaalbaar. [eiser] stelt in de dagvaarding niet welke zaken/goederen aan hem zouden moeten worden overgedragen. Nadat [gedaagden] in hun conclusie van antwoord opgave van de bij hen nog aanwezige goederen hebben gedaan, beperkt hij zich in zijn pleitnota tot de opmerking dat de nalatenschap meer omvat dan de saldi op de bankrekeningen, een muntenverzameling, antieke kast en een paar doosjes met sieraden. Hij noemt, afgezien van gordijnen, echter (nog steeds) niet om welke concrete goederen het dan zou gaan.
4.5.
Uit het onder 4.3. en 4.4. overwogene volgt dat de vordering moet worden afgewezen. Dat betekent dat de vraag of [eiser] (nog) beschikt over de hoedanigheid van erfgenaam en executeur en uit dien hoofde gerechtigd is om (opgave van) goederen uit de nalatenschap te vorderen, niet in dit kort geding behoeft te worden beantwoord. Die vraag leent zich, ook gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, ook niet voor beantwoording in dit kort geding.
Op 1 januari 2003 is het nieuwe erfrecht in werking getreden. Het erfrecht behoort tot het vermogensrecht en daarom gelden een aantal algemene bepalingen van overgangsrecht die van kracht werden bij de invoering van het nieuwe vermogensrecht op 1 januari 1992 ook voor het nieuwe erfrecht. Artikel 68a van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow) bepaalt - kort gezegd - dat het nieuwe erfrecht vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van toepassing is, tenzij uit een bijzondere bepaling van de Ow iets anders voortvloeit. Dit laatste doet zich in dit geval niet voor. Een en ander betekent dat het geschil tussen partijen beoordeeld dient te worden aan de hand van de bepalingen van het nieuwe erfrecht.
Het testament is op grond van het bepaalde in artikel 4:52 BW niet komen te vervallen door echtscheiding. De echtscheiding was op het moment van overlijden van erflaatster juridisch nog geen feit omdat deze nog niet was ingeschreven. [gedaagden] stellen dat, desondanks, uitleg van met name artikel V van het testament ertoe leidt dat [eiser] niet meer kan worden aangemerkt ‘echtgenoot’ in de door erflaatster bedoelde zin, dan wel dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat [eiser] nog rechten aan het testament ontleent. Een kort geding procedure leent zich er niet voor om vast te stellen of [eiser] al dan niet erfgenaam is. Daarvoor zal een bodemprocedure moeten worden gevoerd.
4.6.
[gedaagden] hebben ter zitting aangeboden om de muntenverzameling en doosjes met sieraden (door tussenkomst van de advocaten van partijen) aan [eiser] te doen toekomen, en hem ook kopieën te verstrekken van de facturen van de begrafenis, de advocaat in de echtscheidingsprocedure, en de aan het CAK verschuldigde eigen bijdrage. [eiser] is op dit aanbod niet ingegaan, en – hoewel aanvaarding (mogelijk) zou (hebben) kunnen bijdragen aan een snelle(re) oplossing van het geschil – zal hierover in dit vonnis ook verder niets worden bepaald ter voorkoming van complicaties bij de verdeling van de nalatenschap, nu de overige drie kinderen van [persoon 1] in deze procedure niet zijn betrokken en in deze procedure niet onomstotelijk kan worden vastgesteld of [eiser] erfgenaam is.
4.7.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.
2031/2009