6.6.Verweerder heeft in bestreden besluit 1 voldoende budget toegekend voor het toegekende aantal etmalen logeeropvang. Er is immers in dat besluit een budget van
(136 x € 106,- =) € 14.416,- ter beschikking gesteld aan verzoeker. Wel is de voorzieningenrechter gebleken dat bij de communicatie naar de SVB het toegekende budget niet geheel overeenkomstig bestreden besluit 1 is verdeeld over 2016 en 2017. Aan 2017 is slechts het budget voor de tweewekelijkse opvang toegedeeld, en alle extra opvang aan 2016. Dit heeft geen probleem opgeleverd voor de toegekende periode van 3 maanden wekelijkse opvang, omdat verzoeker, zo is ter zitting gebleken, deze periode daadwerkelijk in 2016 heeft gerealiseerd. Het budget voor de beoogde vakantieopvang voor 2017 is echter hierdoor niet in het budget voor 2017 bij de SVB voor verzoeker beschikbaar gesteld. Nu dit echter de feitelijke uitvoering betreft van bestreden besluit 1, kan dit aan de rechtmatigheid van dat besluit niet afdoen. Dit houdt in dat voor de periode van 1 januari 2016 tot 1 augustus 2017 voldoende voorschot is verleend.
7. Het beroep ROT 16/7935 is ongegrond. Gelet hierop moet het verzoek om voorlopige voorziening ROT 17/3522 worden afgewezen.
Het verzoek om voorlopige voorziening ROT 17/1078 in samenhang met het beroep ROT 17/2819
8. Verzoeker heeft zich op 14 november 2016, dus drie weken na bestreden besluit 1, bij verweerder gemeld voor een indicatie met pgb voor logeeropvang voor 2017. Als reden daarvoor heeft verzoeker aangegeven dat de daarvoor afgegeven indicatie op 1 januari 2017 eindigt.
9. Hierboven is vastgesteld dat verweerder met bestreden besluit 1 voor verzoeker voor de periode van 1 januari 2017 tot 1 augustus 2017 een indicatie voor logeeropvang heeft afgegeven en hem daarvoor budget heeft toegekend. Nu aan de melding slechts het ontbreken van een indicatie per 1 januari 2017 ten grondslag werd gelegd, kon verweerder volstaan met een afwijzing onder verwijzing naar bestreden besluit 1. Verweerder heeft deze afwijzing in bestreden besluit 2 terecht gehandhaafd.
10. Het beroep ROT 17/2819 is ongegrond. Gelet hierop moet het verzoek om voorlopige voorziening ROT 17/1078 worden afgewezen.
11. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat het feit dat uit het bestreden besluit 1 niet duidelijk kenbaar was dat verweerder bedoelde primair besluit 2 te herroepen en daarvoor een nieuwe voorziening in de plaats te stellen, bij verzoeker tot misverstanden heeft geleid die hem aanleiding hebben gegeven tegen dat besluit het beroep ROT 16/7935 in te dienen.
12. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem in dat beroep betaalde griffierecht vergoedt (€ 46,-).
13. De voorzieningenrechter ziet hierin tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoeker in dat beroep heeft gemaakt. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).
14. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat verzoeker voor de resterende maanden van 2017 opnieuw een aanvraag voor een indicatie voor logeeropvang kan doen. Het ligt bij de besluitvorming dan wel op de weg van verweerder om voldoende inzicht te geven in het toegekende aantal dagen logeeropvang ten behoeve van weekenden en vakantie, zodat voor verzoeker en zijn moeder duidelijk is wat precies wordt toegekend en waarvoor het budget bestemd is.