ECLI:NL:RBROT:2017:4807

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juni 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
ROT-17_3522 ROT-16_7935 ROT-17_1078 ROT-17_2819
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdwet - gemeente Rotterdam - persoonsgebonden budget voor logeeropvang en vakantieopvang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker, vertegenwoordigd door zijn moeder en gemachtigde, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Jeugdwet, specifiek met betrekking tot een persoonsgebonden budget (pgb) voor logeeropvang en vakantieopvang. De verzoeker had eerder een pgb toegekend gekregen voor logeeropvang, maar had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van een aanvullend pgb voor extra logeeropvang. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de toekenning van het pgb voor logeeropvang in bestreden besluit 1 voldoende was en dat de verzoeker niet benadeeld was door de beslissing van de gemeente. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en de beroepen ongegrond verklaard. Tevens is bepaald dat de gemeente het griffierecht van de verzoeker vergoedt en dat de proceskosten worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 17/3522 (verzoek om voorlopige voorziening)
ROT 16/7935 (beroep)
ROT 17/1078 (verzoek om voorlopige voorziening)
ROT 17/2819 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 juni 2017 op de verzoeken om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaken tussen

[naam 1] , te [plaats] , verzoeker,

wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam 2] , te [plaats] ,
gemachtigde: mr. R.J. Michielsen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Tang.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2016, verzonden 15 maart 2016, heeft verweerder aan verzoeker een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet (Jw) toegekend, namelijk een persoonsgebonden budget (pgb) ter hoogte van € 6.042,- ten behoeve van de inkoop van 57 dagen logeeropvang in de periode van 4 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Bij een tweede besluit van 14 maart 2016, verzonden 15 maart 2016, heeft verweerder, voor zover van belang, verzoeker een pgb voor aanvullende logeeropvang geweigerd (beide besluiten tezamen: primair besluit 1).
Bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft verweerder verzoekers bezwaar tegen primair besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en hem een aanvullend pgb toegekend ter hoogte van € 8374,- ten behoeve van de inkoop van nog eens 79 dagen logeeropvang in de periode van 4 januari 2016 tot en met 1 augustus 2017.
Tegen bestreden besluit 1 heeft verzoeker op 7 december 2016 beroep ingesteld, zaaknummer ROT 16/7935.
Bij besluit van 1 februari 2017 (primair besluit 2) heeft verweerder het verzoek om verlenging na 1 januari 2017 van de indicatie voor verzoeker voor 2016 voor logeeropvang met pgb op grond van de Jw afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter op 14 februari 2017 verzocht een voorlopige voorziening te treffen in samenhang met dit bezwaar, zaaknummer ROT 17/1078.
Het verzoek om voorlopige voorziening is mede aangemerkt als een verzoek in samenhang met het beroep tegen bestreden besluit 1, zaaknummer ROT 17/3522.
Bij besluit van 8 mei 2017 (bestreden besluit 2) heeft verweerder verzoekers bezwaar tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft verzoeker beroep ingesteld, zaaknummer ROT 17/2819.
Het verzoek om voorlopige voorziening ROT 17/1078 wordt op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2017. Verschenen zijn de wettelijk vertegenwoordiger en moeder van verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Het verzoek om voorlopige voorziening ROT 17/3522 in samenhang met het beroep ROT 16/7935
3. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder aan verzoeker alsnog in aanvulling op het bij primair besluit toegekende pgb een pgb toegekend ten behoeve van de inkoop van nog eens 79 dagen logeeropvang in de periode van 4 januari 2016 tot en met 1 augustus 2017.
4. Verzoeker kan zich hiermee niet verenigen en stelt - kort samengevat - dat verweerder meer dagen logeeropvang moet toekennen voor 2016. Verder had verweerder nog niet over een pgb voor 2017 mogen beslissen, nu daarvoor geen toestemming was gegeven.
5. Uit de motivering van bestreden besluit 1 volgt, zo begrijpt de voorzieningenrechter mede gelet op het verhandelde ter zitting, dat verweerder met dat besluit beoogd heeft primair besluit 1 geheel te herroepen, en, anders dan wordt gesteld, niet heeft beoogd primair besluit 1 in stand te laten en in aanvulling daarop een tweede individuele voorziening toe te kennen. Er is immers naast de heroverweging over de 2016 een nieuwe individuele voorziening onder een nieuwe motivering voor een nieuwe periode toegekend.
In bestreden besluit 1 wordt een individuele voorziening toegekend, die inhoudt dat voor de periode van 1 januari 2016 tot 1 augustus 2017 aan verzoeker 136 dagen logeeropvang worden toegekend, waarvoor een budget van 136 dagen x € 106,- = € 14.416,- beschikbaar wordt gesteld. Daarbij zijn die dagen als volgt bestemd: eenmaal in de twee weken een weekend logeeropvang, een periode van drie maanden ieder weekend logeeropvang, en vijf weken vakantieopvang vanaf 1 augustus 2016. In verband hiermee heeft verweerder op 9 november 2016 aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over 2016 een nabetaling gedaan. Tevens is op 16 november 2016 aan de SVB een bedrag van € 5406,- ten behoeve van de periode 1 januari tot en met 31 juli 2017 betaalbaar gesteld.
6.1
Ter zitting is vastgesteld dat niet in geschil is dat deze bij bestreden besluit 1 toegekende voorziening van één weekend per twee weken logeeropvang en gedurende vijf weken logeeropvang in vakanties voor deze periode op zichzelf voor verzoeker toereikend is. Partijen verschillen echter van mening over het aantal dagen dat benodigd is om de toegekende voorziening te realiseren en de hoogte van het daarbij behorende budget. De voorzieningenrechter overweegt daarover als volgt.
6.2.
De voorzieningenrechter gaat er bij de beoordeling van het geschil van uit dat met de toekenning van één dag logeeropvang naar zijn aard bedoeld is toe te kennen: opvang voor één etmaal (oftewel een dag en een nacht). Niet in geschil is dat het daarvoor beschikbaar gestelde bedrag van € 106,- een afdoende vergoeding is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor het realiseren van een logeerweekend in zijn algemeenheid het kunnen inkopen van twee etmalen opvang (“twee dagen”) afdoende is.
6.3.
Dat voor het realiseren van een logeerweekend in dit geval twee etmalen niet afdoende is, is niet gebleken. Verzoeker stelt dat drie dagen nodig zijn omdat hij door de opvangouder wordt opgevangen vanaf vrijdagmiddag na school tot zondagmiddag 17.00 uur. Feitelijk is daarmee echter sprake van opvang gedurende twee etmalen. Niet valt dan ook in te zien dat de door verzoeker ingeschakelde opvangouder aanspraak had op een hogere vergoeding dan tweemaal € 106,-. Ter zitting heeft de moeder van verzoeker verder verklaard dat de opvangouder bij verzoeker voor twee weekenden logeeropvang per maand iets meer dan € 400,- in rekening heeft gebracht. Dit komt overeen met viermaal € 106,-. Verweerder kon dan ook in bestreden besluit 1 na heroverweging op zijn kennelijke eerdere toezegging van drie etmalen per logeerweekend terugkomen, nu verzoeker daardoor niet werd benadeeld.
6.4.
Met het toegekende aantal etmalen in bestreden besluit 1 voor de logeervoorziening is verzoeker niet tekort is gedaan. Daarbij neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking:
- Voor de periode van 1 januari 2016 tot 1 augustus 2017 is toegekend één logeerweekend per twee weken.
Dit betreft voor 2016 (26 weken x 2 etmalen =) 52 etmalen en voor de periode van 1 januari tot 1 augustus 2017 (15 weken x 2 etmalen =) 30 etmalen.
- Voor een periode van drie maanden oftewel dertien weken is iedere week logeeropvang toegekend. Dit betreft extra opvang boven de tweewekelijks toegekende logeeropvang die voor deze 13 weken al zijn toegekend. Voor deze extra opvang is nodig (6,5 afgerond 7 weken x 2 etmalen = ) 14 etmalen.
- Voor de periode van 1 augustus 2016 tot 1 augustus 2017 is vakantieopvang toegekend, namelijk één week kerstvakantie 2016-2017, één week meivakantie 2017 en drie weken zomervakantie 2017. Dit betreft, uitgaande van zeven etmalen logeeropvang, (7x 5 etmalen =) 35 etmalen.
Het voor de voorziening benodigde aantal etmalen opvang betreft dus 131 etmalen, terwijl in bestreden besluit 1 aan verzoeker 136 etmalen zijn toegekend. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat uitgaande van zeven etmalen voor vakanties, hierin ook (deels) zijn opgenomen de weekenden waarin al logeeropvang plaatsvindt, zodat er feitelijk meer etmalen opvang zijn toegekend.
6.5.
Uit de berekening onder 6.4. volgt dat, anders dan verzoeker betoogt, dat het toegekende aantal etmalen voor 2016 niet is verminderd als gevolg van de verlenging van de indicatietermijn. Hierin ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder de indicatietermijn niet had mogen verlengen. Ook overigens is voor dat oordeel geen reden. Verweerder kon na de besprekingen in de zomer met verzoekers moeder en met het oog op het door haar in september 2016 ingediende plan in redelijkheid besluiten de indicatie in bestreden besluit 1 te verlengen tot 1 augustus 2017. Verweerder heeft verder met juistheid overwogen dat een verdere verlenging niet was aangewezen omdat de situatie nog niet bestendig was.
6.6.
Verweerder heeft in bestreden besluit 1 voldoende budget toegekend voor het toegekende aantal etmalen logeeropvang. Er is immers in dat besluit een budget van
(136 x € 106,- =) € 14.416,- ter beschikking gesteld aan verzoeker. Wel is de voorzieningenrechter gebleken dat bij de communicatie naar de SVB het toegekende budget niet geheel overeenkomstig bestreden besluit 1 is verdeeld over 2016 en 2017. Aan 2017 is slechts het budget voor de tweewekelijkse opvang toegedeeld, en alle extra opvang aan 2016. Dit heeft geen probleem opgeleverd voor de toegekende periode van 3 maanden wekelijkse opvang, omdat verzoeker, zo is ter zitting gebleken, deze periode daadwerkelijk in 2016 heeft gerealiseerd. Het budget voor de beoogde vakantieopvang voor 2017 is echter hierdoor niet in het budget voor 2017 bij de SVB voor verzoeker beschikbaar gesteld. Nu dit echter de feitelijke uitvoering betreft van bestreden besluit 1, kan dit aan de rechtmatigheid van dat besluit niet afdoen. Dit houdt in dat voor de periode van 1 januari 2016 tot 1 augustus 2017 voldoende voorschot is verleend.
7. Het beroep ROT 16/7935 is ongegrond. Gelet hierop moet het verzoek om voorlopige voorziening ROT 17/3522 worden afgewezen.
Het verzoek om voorlopige voorziening ROT 17/1078 in samenhang met het beroep ROT 17/2819
8. Verzoeker heeft zich op 14 november 2016, dus drie weken na bestreden besluit 1, bij verweerder gemeld voor een indicatie met pgb voor logeeropvang voor 2017. Als reden daarvoor heeft verzoeker aangegeven dat de daarvoor afgegeven indicatie op 1 januari 2017 eindigt.
9. Hierboven is vastgesteld dat verweerder met bestreden besluit 1 voor verzoeker voor de periode van 1 januari 2017 tot 1 augustus 2017 een indicatie voor logeeropvang heeft afgegeven en hem daarvoor budget heeft toegekend. Nu aan de melding slechts het ontbreken van een indicatie per 1 januari 2017 ten grondslag werd gelegd, kon verweerder volstaan met een afwijzing onder verwijzing naar bestreden besluit 1. Verweerder heeft deze afwijzing in bestreden besluit 2 terecht gehandhaafd.
10. Het beroep ROT 17/2819 is ongegrond. Gelet hierop moet het verzoek om voorlopige voorziening ROT 17/1078 worden afgewezen.
11. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat het feit dat uit het bestreden besluit 1 niet duidelijk kenbaar was dat verweerder bedoelde primair besluit 2 te herroepen en daarvoor een nieuwe voorziening in de plaats te stellen, bij verzoeker tot misverstanden heeft geleid die hem aanleiding hebben gegeven tegen dat besluit het beroep ROT 16/7935 in te dienen.
12. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem in dat beroep betaalde griffierecht vergoedt (€ 46,-).
13. De voorzieningenrechter ziet hierin tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoeker in dat beroep heeft gemaakt. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).
14. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat verzoeker voor de resterende maanden van 2017 opnieuw een aanvraag voor een indicatie voor logeeropvang kan doen. Het ligt bij de besluitvorming dan wel op de weg van verweerder om voldoende inzicht te geven in het toegekende aantal dagen logeeropvang ten behoeve van weekenden en vakantie, zodat voor verzoeker en zijn moeder duidelijk is wat precies wordt toegekend en waarvoor het budget bestemd is.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart de beroepen ROT 16/7935 en ROT 17/2819 ongegrond;
  • wijst de verzoeken om voorlopige voorziening ROT 17/1078 en ROT 17/3522 af;
  • bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht in het beroep ROT 16/7935 van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker in het beroep ROT 16/7935 tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Lammerse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 juni 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op de voorlopige voorzieningen, staat geen rechtsmiddel open.
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op de beroepen, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.