ECLI:NL:RBROT:2017:500

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 januari 2017
Publicatiedatum
19 januari 2017
Zaaknummer
AWB-16_08036
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende bijstandsverlening na verhuizing vanuit Curaçao naar Rotterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 januari 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die vanuit Curaçao naar Rotterdam was verhuisd. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, dat hem op grond van de Participatiewet (Pw) een maatregel van 100% had opgelegd voor de duur van één maand, ingaande op 1 januari 2017. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker onvoldoende had geprobeerd om werk te vinden voordat hij naar Rotterdam verhuisde, wat volgens verweerder in strijd was met de verplichtingen uit de Pw.

Tijdens de zitting op 12 januari 2017 heeft de verzoeker toegelicht dat hij vanuit Curaçao contact had opgenomen met een uitzendbureau, maar dat hij pas geholpen zou worden als hij in Nederland ingeschreven was. De voorzieningenrechter oordeelde dat artikel 18, vierde lid, aanhef en onder c, van de Pw niet van toepassing was, omdat dit artikel enkel betrekking heeft op verhuizingen tussen Nederlandse gemeenten. Curaçao wordt niet als een Nederlandse gemeente beschouwd, maar als een land binnen het Koninkrijk der Nederlanden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen ruimte was voor analoge toepassing van de wet op de verhuizing vanuit Curaçao naar Rotterdam.

De voorzieningenrechter oordeelde verder dat het bestreden besluit naar verwachting niet in stand zou blijven en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 46,- moet vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van verzoeker moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 4
zaaknummer: ROT 16/8036
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 januari 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker],

gemachtigde: mr. D.D. Klieverik,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. R. Duivenvoorde.

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 1 januari 2017 voor de duur van één maand een maatregel opgelegd van 100%.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. N. Roos en T.M.R. van Weissenbruch namens zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. Het verzoek heeft betrekking op algemene bijstand, een vangnetvoorziening. Een dergelijk verzoek is naar zijn aard spoedeisend, tenzij er duidelijke aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontbreken dergelijke aanwijzingen.
3. Verzoeker is medio februari 2016 vanuit Curaçao naar Rotterdam verhuisd. Hem is per 5 augustus 2016 een bijstandsuitkering toegekend. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoeker voor zijn verhuizing naar Rotterdam niet genoeg heeft geprobeerd – door te solliciteren of ten behoeve van sollicitaties Nederlands te leren – om in Rotterdam werk te vinden. Hiermee is verzoeker, aldus verweerder, de op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder c, van de Pw op hem rustende verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen, niet nagekomen.
4. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat hij vanuit Curaçao een uitzendbureau heeft benaderd, dat vertelde pas iets voor hem te kunnen betekenen als hij in Nederland ingeschreven was. Eveneens benaderde vrienden vertelden hem dat hij eerst naar Nederland moest komen en dat zij dan met hem op zoek zouden gaan naar werk.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 18, vierde lid, aanhef en onder c, van de Pw in dit geval toepassing mist, aangezien het blijkens zijn bewoordingen betrekking heeft op de verhuizing van de ene naar de andere gemeente, waaronder in het kader van de Pw verstaan moet worden: Nederlandse gemeente. Curaçao is geen Nederlandse gemeente, maar, gelet op artikel 1, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, een land dat onderdeel is van dat koninkrijk. De Pw is geen rijkswet, die geldt voor het koninkrijk, maar een Nederlandse wet. Voor analoge toepassing op een verhuizing vanuit Curaçao naar Rotterdam ziet de voorzieningenrechter reeds geen ruimte, omdat bij een verhuizing tussen Nederlandse gemeenten eenvoudiger voorstelbaar is dat vooruitlopend daarop al gesolliciteerd kan worden in de nieuwe gemeente en daaraan dus ook eisen kunnen worden gesteld als in genoemd artikel van de Pw. Voor zover het standpunt van verweerder is gebaseerd op het door verzoeker onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal, ziet het voorts voorbij aan de in dat verband in artikel 18b van de Pw gegeven specifieke regeling en het in dat kader vereiste onderzoek.
6. Ter zitting heeft verweerder zich op grond van dezelfde feiten subsidiair op het standpunt gesteld dat verzoeker in strijd met de op grond van artikel 18, tweede lid, van de Pw op hem rustende verplichting tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan. Ook dit betoog kan naar voorlopig oordeel niet slagen. Voor zover het is gebaseerd op het door verzoeker onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal vanwege hetgeen daarover onder 5 al is overwogen. Voor zover het is gebaseerd op door verzoeker onvoldoende solliciteren ziet het voorbij aan de periode van ongeveer zes maanden tussen verzoekers komst naar Nederland en de aanvang van de bijstandsuitkering, in welke periode hij naar eigen zeggen heeft gesolliciteerd en ook kortdurend heeft gewerkt. Verweerder heeft die stellingen noch onderzocht, noch betwist, terwijl zij, indien zij juist zijn, eerder wijzen op besef van verantwoordelijkheid, dan op het tekortschieten daarvan.
7. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting niet in stand zal blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 990,-, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.