ECLI:NL:RBROT:2017:5582

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
C/10/526410/ FA RK 17-3772
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van de voorzieningenrechter inzake erkenning van een Bulgaarse beslissing over ouderlijk gezag en hoofdverblijfplaats van een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 juli 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep over de erkenning van een Bulgaarse beslissing betreffende het ouderlijk gezag en de hoofdverblijfplaats van een minderjarige. De verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J. Montanus, heeft de beschikking van de voorzieningenrechter van 28 oktober 2016 aangevochten, waarin de vader verlof was verleend om de Bulgaarse beslissing in Nederland ten uitvoer te leggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erkenning van de Bulgaarse beslissing, gegeven de omstandigheden van de minderjarige, strijdig zou zijn met de Nederlandse openbare orde. De minderjarige, die sinds het overlijden van zijn moeder in Nederland woont, heeft een trauma opgelopen en voelt zich onveilig bij zijn vader in Bulgarije. De rechtbank heeft geoordeeld dat de erkenning van de beslissing van de Bulgaarse rechtbank de minderjarige in een ondragelijke situatie zou brengen, wat een ernstige schending van zijn belangen en fundamentele rechten zou betekenen. De rechtbank heeft daarom de beschikking van de voorzieningenrechter vernietigd en het verzoek van de vader tot tenuitvoerlegging afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/526410 / FA RK 17-3772
Beschikking van 17 juli 2017 op rechtsmiddel ex artikel 33 Brussel II bis
in de zaak van:
[naam verzoekster],
verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen [afkorting naam verzoekster] ,
gevestigd te Den Haag,
advocaat mr. P.J. Montanus te Amsterdam,
t e g e n
[naam verweerder],
verweerder in hoger beroep, hierna te noemen de vader,
wonende te [woonplaats verweerder] , Bulgarije ,
advocaat mr. A.H. van Haga te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van [naam verzoekster] , ingekomen op 20 april 2017;
- de correspondentie, waaronder:
- de brief met bijlagen van de zijde van de vader, gedateerd 24 mei 2017;
- de brief met bijlagen van de zijde van [naam verzoekster] , gedateerd 24 mei 2017.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 mei 2017.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- mr. Montanus, advocaat van [naam verzoekster] ;
- twee vertegenwoordigers van [naam verzoekster] , mevrouw [naam vertegenwoordiger verzoekster] en de heer
[naam jeugdbeschermer] (hierna: de jeugdbeschermer), en
- mr. Van Haga, advocaat van de vader.
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
1.3.
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Op [geboortedag minderjarige] [geboortejaar 2006] is te [geboorteplaats minderjarige] , Bulgarije, uit [naam moeder minderjarige] (hierna: de moeder) geboren de minderjarige [naam minderjarige] .
2.2.
De vader woont in Bulgarije. Hij heeft aanvankelijk niet in gezinsverband met de minderjarige geleefd omdat hij een ander gezin had. Hij heeft de minderjarige op 27 oktober 2010 erkend.
2.3.
Sedert de erkenning van de minderjarige door de vader oefenden de moeder en de vader naar Bulgaars recht gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de minderjarige.
2.4.
Omstreeks 17 oktober 2013 is de moeder met de minderjarige – zonder toestemming van de vader – uit Bulgarije vertrokken en is de moeder met de minderjarige naar Nederland gegaan.
2.5.
Bij uitspraak van de rechtbank te [plaats] , Bulgarije, derde afdeling civiele zaken, met referentienummer [nummer] van 17 oktober 2014 (hierna: rechtbank [plaats] ) is – voor zover hier van belang – op diens verzoek de vader alleen belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige en is bepaald dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben.
De moeder is in hoger beroep gekomen van deze uitspraak (hierna: het hoger beroep).
2.6.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2015 is – voor zover hier van belang – de terugkeer van de minderjarige naar Bulgarije gelast. Voorts is [naam verzoekster] belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige en is de minderjarige van 27 januari 2015 tot 27 januari 2016 onder toezicht gesteld van [naam verzoekster] .
2.7.
Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 18 maart 2015 is de beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2015 vernietigd en zijn – voor zover hier van belang – de inleidende verzoeken van de vader alsnog afgewezen. De beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2015 is bekrachtigd ten aanzien van de ondertoezichtstelling van de minderjarige.
Het hof overweegt in voormelde beschikking – voor zover hier van belang – als volgt:
Weigeringsgrond ex artikel 13, eerste lid, sub b van het Verdrag
(…)
19. De minderjarige is door de drie raadsheren die deze beslissing geven, gehoord. De minderjarige heeft aan het hof verteld zich niet veilig te voelen bij de vader. De vader laat zich uitermate negatief en in slechte bewoordingen uit over de moeder; de minderjarige kreeg regelmatig klappen van de vader. De minderjarige kampte daardoor met een groot schuldgevoel. De minderjarige is blij met de moeder in Nederland te wonen en vertelt absoluut niet terug te willen keren naar Bulgarije en zeker niet bij de vader te willen wonen. Het hof volgt de raad in zijn visie dat de minderjarige door een terugkeer naar Bulgarije in een ondragelijke toestand zou worden gebracht. De minderjarige ervaart zijn veiligheid en geborgenheid enkel bij zijn moeder en zijn loyaliteit ligt geheel bij haar. De angst van de minderjarige om zijn moeder te verliezen en bij zijn vader te moeten gaan wonen is zeer groot en niet te overzien. De kans dat de minderjarige bij een terugkeer bij de vader in Bulgarije zal gaan wonen, lijkt zoals eerder overwogen zeer groot. De rechter in Bulgarije heeft in oktober 2014 beslist dat de minderjarige bij de vader zijn hoofdverblijf zal hebben. De vader heeft uitdrukkelijk ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij deze beschikking, niettegenstaande het door de moeder in Bulgarije ingestelde hoger beroep daartegen, wil effectueren en dat dat inhoudt dat de minderjarige bij hem zal wonen. Verder schuwt de vader niet om aangifte tegen de moeder te doen waardoor zij mogelijk in aanraking komt met de strafrechtelijke autoriteiten. Er bestaat derhalve een reële kans dat de moeder bij een eventuele terugkeer naar Bulgarije problemen staan te wachten. De moeder heeft daar grote angst voor.
Adequate voorzieningen in de zin van artikel 11 lid 4 Brussel II bis
20. De slotsom is dan ook dat de terugkeer van de minderjarige naar Bulgarije hem in een ondragelijke toestand zal brengen, als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b HKOV.
Ingevolge artikel 11 lid 4 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II bis) dient het hof vast te stellen of er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van de minderjarige na terugkeer te verzekeren. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de raad via de Centrale Autoriteit wel contact heeft gezocht met zijn Bulgaarse tegenhanger, maar ten tijde van het raadsrapport, op 10 december 2014, was nog geen samenwerking tot stand gekomen. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de Centrale Autoriteit nog altijd geen contact heeft kunnen verkrijgen met de Bulgaarse autoriteiten. Niet is gebleken dat in Bulgarije reeds enige kinderbeschermingsmaatregel is getroffen om de bescherming van de minderjarige na terugkeer te verzekeren. Bij de hulp die de vader in het vrijwillig kader is aangeboden - of die hulpverlening zal worden gestart is dan ook niet zeker - is bovendien onduidelijk of er een rol voor de moeder is weggelegd en zo ja, welke de rol van de moeder dan zal zijn. Het hof komt daarom tot het oordeel dat niet vast staat dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van het kind na terugkeer te verzekeren, zoals bepaald in artikel 11 lid 4 Brussel II bis.
21. Dit leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en het verzoek om teruggeleiding van de minderjarige alsnog zal worden afgewezen. Hetgeen partijen voor het overige ten aanzien van de weigeringsgrond van artikel 13, tweede lid HKOV dan wel het IVRK hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft derhalve geen bespreking meer. (…)”
2.8.
De moeder is op 6 januari 2016 omgekomen bij een verkeersongeval. Na het overlijden van de moeder is het hoger beroep geëindigd.
2.9.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 11 januari 2016 is aan [naam verzoekster] machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in het netwerk, met ingang van 11 januari 2016 tot 27 januari 2016. De minderjarige is geplaatst bij mevrouw [naam pleegmoeder] .
2.10.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2016 is de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 27 juli 2016 en is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd tot 27 juli 2016.
Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 22 juni 2016 is voormelde beschikking bekrachtigd.
2.11.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2016 is de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 27 januari 2017 en is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd tot 27 januari 2017.
Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 23 november 2016 is voormelde beschikking bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
2.12.
Bij beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2016 is aan de vader verlof verleend de beslissingen van de rechtbank [plaats] (Bulgarije) als vermeld onder 2.5. in Nederland ten uitvoer te leggen.
Deze beschikking is op 30 maart 2017 betekend aan [naam verzoekster] .
2.13.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2017 (verbeterbeschikking van 3 april 2017 van de beschikking van 10 januari 2016) is de duur van ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 27 april 2017 en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 27 april 2017.
2.14.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 24 april 2017 is de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 15 juni 2017 en is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd tot 15 juni 2017.
2.15.
Ter zitting van 29 mei 2017 heeft de rechtbank Rotterdam de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 27 juli 2017 en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd tot 27 juli 2017.
2.16.
De minderjarige verblijft sinds het overlijden van zijn moeder bij mevrouw [naam pleegmoeder] (hierna: de pleegmoeder) in het huis van zijn moeder. Hij gaat naar een Nederlandse school.

3.Het verzoek

3.1.
[naam verzoekster] verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de voorzieningenrechter te vernietigen, omdat ten onrechte is overwogen dat aan de wettelijke formaliteiten is voldaan en dat het verzoek gezien artikel 23 Brussel II bis niet onrechtmatig of ongegrond is.
3.2.
[naam verzoekster] stelt, onder verwijzing naar artikel 23 Brussel II bis, dat de beslissing van de rechtbank [plaats] niet kan worden erkend a) omdat de erkenning, gelet op het belang van de minderjarige, strijdig is met de Nederlandse openbare orde en b) omdat de beslissing van de rechtbank [plaats] is gegeven zonder dat de minderjarige, in strijd met de Nederlandse fundamentele procesregels, in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
3.3.
[naam verzoekster] stelt – kort samengevat en voor zover van belang – met betrekking tot de onder a) genoemde weigeringsgrond onder meer het volgende. De vader maakt misbruik, dan wel oneigenlijk gebruik van de exequaturmogelijkheid van artikel 28 Brussel II bis en de vader tracht door middel van deze procedure zowel de niet-teruggeleidingsbeslissing van het hof Den Haag van 18 maart 2015 als de Nederlandse ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te omzeilen en dit is gelet op het belang van de minderjarige in strijd met de openbare orde. Dit geldt temeer omdat het hof Den Haag op 18 maart 2015 het teruggeleidingsverzoek heeft afgewezen op grond van het feit dat de minderjarige bij teruggeleiding naar de vader in Bulgarije in een ondragelijke toestand als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van 25 oktober 1980 (hierna: HKOV) terecht zou komen.
Door het van de rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2016 verkregen verlof tot tenuitvoerlegging van de beslissing van de rechtbank [plaats] zou de minderjarige met behulp van de sterke arm van politie en justitie uit zijn huidige pleeggezin kunnen worden gehaald en overgedragen aan de vader, waardoor de minderjarige alsnog, via een achterdeur, in de door het hof als zeer ongewenst geachte, ondragelijke toestand terecht zou kunnen komen. [naam verzoekster] verwijst voor het beginsel “strijd met de openbare orde” naar het rapport Borrás, de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) en een artikel van prof. mr. I. Curry-Sumner, “Rules on the recognition of parental responsibility decisions: A view from the Netherlands” (NIPR 2014, 412). Het staat de lidstaten vrij om de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen maar dit moet geschieden binnen de grenzen die in de rechtspraak van het hof worden vastgesteld en dat rechters een schending van de fundamentele rechten, die tot de algemene beginselen behoren, als een schending van de openbare orde mogen beschouwen.
Uit de uitspraak van het HvJ EU van 19 november 2015, zaak C-455/15 PPU (ECLI:EU:C:2015:763), blijkt dat artikel 23 Brussel II bis, anders dan de openbare orde clausule van artikel 34 punt 1 Brussel I, vereist dat de beslissing over een eventuele weigering tot erkenning wordt genomen met inachtneming van het belang van het kind.
Met de erkenning van de beslissing van de rechtbank [plaats] is sprake van een schending van fundamentele kinder- en mensenrechten waardoor sprake is van een schending van de Nederlandse openbare orde en meer specifiek schending van de artikelen 3, 6, 12 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), artikel 24 lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU Handvest) en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
[naam verzoekster] verwijst in verband met de definiëring van het begrip “het belang van het kind” naar het
General Commentnummer 14 over artikel 3 lid 1 IVRK dat het VN-Kinderrechtencomité op 29 mei 2013 heeft gepubliceerd.
De pleegmoeder heeft de minderjarige thans langer dan een jaar verzorgd en opgevoed. Inmiddels is
family lifeontstaan tussen de minderjarige en de pleegmoeder. Bij erkenning en vervolgens tenuitvoerlegging van de beslissing van de rechtbank [plaats] zou volledig worden voorbijgegaan aan de benodigde toestemming van de kinderrechter ex artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor wijziging in het verblijf van de minderjarige en het inmiddels ontstane family life ex artikel 8 EVRM.
3.4.
[naam verzoekster] stelt – kort samengevat en voor zover van belang – met betrekking tot de onder b) genoemde weigeringsgrond onder meer het volgende. Indien een kind in een procedure niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, kan dat een grond voor niet-erkenning zijn indien de fundamentele procesregels van de lidstaat waar erkenning aan de orde is in een vergelijkbare procedure zouden vereisen dat het kind wel in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord. Daartoe behoren de regels van nationaal recht en ook artikel 12 IVRK. Uit de beslissing van de rechtbank [plaats] blijkt dat de minderjarige niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord en nu dit niet is gebeurd levert dit een weigeringsgrond op voor erkenning van de beslissing van de rechtbank [plaats] .
De minderjarige is in strijd met fundamentele Nederlandse procesregels waaronder artikel 12 IVRK en artikel 24 lid 3 EU Handvest niet gehoord in de procedure in Bulgarije, waardoor de beslissing van de rechtbank [plaats] niet had mogen worden erkend.

4.Het verweer

4.1.
De vader betwist dat sprake is van strijd met de openbare orde, gelet op het belang van de minderjarige, en dat sprake is van schending van fundamentele beginselen. Hij voert onder meer het volgende aan.
Van omzeiling van de niet-teruggeleidingsbeslissing is geen sprake. [naam verzoekster] gaat eraan voorbij dat deze beslissing kan worden overruled door een beslissing van de rechter van de gewone verblijfplaats van de minderjarige, in dit geval de beslissing van de rechtbank [plaats] . Bij terugkeer van de minderjarige naar Bulgarije zullen de Bulgaarse instanties adequate voorzieningen treffen en er zullen kinderbeschermingsmaatregelen worden gevestigd als de minderjarige Bulgaars grondgebied aanraakt. Daarenboven kunnen de kinderbeschermingsmaatregelen één op één in Bulgarije overgaan op het daar geldende systeem en zal aldaar onderzoek plaatsvinden naar wat de minderjarige nodig heeft. In zoverre worden de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet omzeild.
De vader ziet niet in hoe erkenning schending van artikel 8 EVRM oplevert. Immers, op dit moment is sprake van een schending van het familie- en gezinsleven van de vader en de minderjarige, alsmede de familie van moeders- en vaderszijde.
Voor wat betreft het beroep van [naam verzoekster] op de artikelen 3, 6, 12 en 20 IVRK, hebben deze artikelen, met uitzondering van artikel 6 en artikel 12 lid 2 en eventueel lid 1, geen rechtstreekse werking.
4.2.
De vader betwist dat de minderjarige niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en hij voert onder meer het volgende aan.
Uit de beslissing van de rechtbank [plaats] volgt dat de rechtbank de moeder uitdrukkelijk heeft verzocht om de minderjarige aanwezig te laten zijn zodat hij zou kunnen worden gehoord, alvorens de rechtbank een beslissing zou geven, en de zaak is een aantal malen aangehouden om de moeder in de gelegenheid te stellen gevolg te geven aan het verzoek van de rechtbank. In de beslissing van de rechtbank [plaats] is onder meer opgenomen:
´The court has made all efforts in the present proceedings to hear both the parents and the child, but the mother obstructed this by all means by failing to show and bring the child [naam minderjarige] in an open court session and by not providing contact with social workers.”. Het enkele feit dat de rechtbank te [plaats] de minderjarige heeft willen horen, hem daarvoor heeft uitgenodigd en dit meer dan één maal, maakt dat er al voldoende uitvoering en invulling is gegeven aan het hoorrecht. Aan de onder b) genoemde weigeringsgrond wordt derhalve niet toegekomen.

5.De beoordeling

5.1.
Ontvankelijkheid verzoek
5.1.1.
In geschil is de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2016 (hierna ook aangeduid als: beschikking van de voorzieningenrechter), waarbij de voorzieningenrechter de vader verlof heeft verleend de beslissingen van de rechtbank te [plaats] in Nederland ten uitvoer te leggen. De beslissingen houden in dat het gezag over de minderjarige bij de vader berust en dat zijn hoofdverblijfplaats eveneens bij de vader is.
5.1.2.
Op grond van artikel 33 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna: Brussel II bis), kan elke partij tegen de beslissing over het verzoek om tenuitvoerlegging een rechtsmiddel instellen. Ingevolge artikel 33 lid 2 Brussel II bis moet het rechtsmiddel worden ingesteld bij de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter over het exequaturverzoek heeft geoordeeld. Lid 5 van artikel 33 Brussel II bis bepaalt dat het rechtsmiddel tegen de beslissing tot uitvoerbaarverklaring moet worden ingesteld binnen een maand na betekening daarvan.
5.1.3.
Het exequatur is gericht tegen [naam verzoekster] en [naam verzoekster] heeft het onderhavige verzoek tijdig bij deze rechtbank ingediend. [naam verzoekster] kan daarom worden ontvangen in haar verzoek.
5.2.
Artikel 23 Brussel II bis
5.2.1.
Op grond van artikel 21 Brussel II bis wordt de in een lidstaat gegeven beslissing in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure is vereist. Voor de tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheden is op grond van artikel 28 Brussel II bis echter wel een exequatur vereist. Ingevolge artikel 31 lid 2 Brussel II bis kan de exequaturrechter om een van de in de artikel 22, 23 en 24 Brussel II bis genoemde redenen, het verzoek tot het verkrijgen van verlof tot tenuitvoerlegging afwijzen. Bij de beoordeling van een verzoek tot tenuitvoerlegging wordt, gelet op het bepaalde in artikel 31 lid 3 Brussel II bis, in geen geval de juistheid van de beslissing onderzocht.
Ingevolge artikel 23 aanhef en onderdeel a en b Brussel II bis wordt een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid niet erkend:
a) indien de erkenning, gelet op het belang van het kind, kennelijk strijdig zou zijn met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;
b) behalve in spoedeisende gevallen, indien zij is gegeven zonder dat het kind, in strijd met de fundamentele procesregels van de aangezochte lidstaat, in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
5.2.2.
In geschil is de vraag of (één van) de hierboven genoemde gronden in dit geval in de weg staan aan erkenning van de beslissing van de rechtbank [plaats] . Vooropgesteld dient te worden dat Brussel II bis gebaseerd is op de opvatting dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen gebaseerd dienen te zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen en dat derhalve de gronden tot weigering van de erkenning tot het noodzakelijke minimum beperkt dienen te blijven. Dit leidt er toe dat de in artikel 23 Brussel II bis vervatte gronden tot weigering van erkenning van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid strikt moeten worden uitgelegd omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van Brussel II bis belemmert.
5.2.3.
Met betrekking tot de grondslag onder b) volgt de rechtbank de vader in zijn stelling dat de minderjarige in de procedure voor de rechtbank [plaats] wel in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, gelet op hetgeen hierover is opgenomen in de beslissing van de rechtbank [plaats] . Naar het oordeel van de rechtbank kan dus worden gesteld dat de minderjarige voorafgaande aan de beslissing van de rechtbank [plaats] wel in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Het standpunt van [naam verzoekster] gegrond op artikel 23 aanhef en onderdeel b Brussel II bis kan daarom niet leiden tot vernietiging van de beschikking van de voorzieningenrechter.
5.2.4.
Met betrekking tot de grondslag van artikel 23 aanhef en onderdeel a Brussel II bis overweegt de rechtbank het volgende.
5.2.5.
Uit de jurisprudentie van het HvJ EU [1] volgt dat het aan de lidstaat is om de inhoud van het begrip openbare orde te definiëren. In artikel 23 Brussel II bis wordt gepreciseerd dat bij de beslissing over een eventuele weigering tot erkenning op grond van de openbare orde rekening moet worden gehouden met het belang van het kind. Het HvJ EU overweegt dat in dat geval sprake dient te zijn van een kennelijke schending, gelet op het belang van het kind, van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht of van een in de rechtsorde als fundamenteel erkend recht.
De beslissing van de rechtbank [plaats] is genomen op 17 oktober 2014. De minderjarige en zijn moeder waren toen één jaar in Nederland. De moeder heeft tegen de beslissing hoger beroep ingesteld. Bijna een half jaar na de beslissing van de rechtbank [plaats] – op 18 maart 2015 – heeft het hof Den Haag de teruggeleidingsbeslissing van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2015 vernietigd en het verzoek van de vader om teruggeleiding van de minderjarige naar Bulgarije afgewezen. Het hof heeft hierbij onder meer overwogen dat terugkeer van de minderjarige naar Bulgarije hem in een ondragelijke toestand zal brengen. Vervolgens is een klein jaar later (op 6 januari 2016) de moeder verongelukt.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2015 is de minderjarige onder toezicht gesteld van [naam verzoekster] , Deze beschikking is door het hof Den Haag op 18 maart 2015 bekrachtigd ten aanzien van de ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft aangaande de ondertoezichtstelling onder meer geoordeeld dat zij het van belang acht dat zowel tijdens als ook na de teruggeleiding professionele hulpverlening wordt ingezet om de bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen, dat de maatregel van voorlopige voogdij ingevolge artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering ontoereikend is om continuering van de hulpverlening te garanderen en dat de in artikel 1:255 lid 1 BW genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de gronden voor een ondertoezichtstelling aanwezig zijn en daarom de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigd. Na het overlijden van de moeder is bij beschikking van de kinderrechter van 11 januari 2016 aan [naam verzoekster] een machtiging tot uithuisplaatsing in het netwerk van de minderjarige verleend, te weten bij de pleegmoeder. De duur van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige zijn vervolgens steeds verlengd, laatstelijk tot 27 juli 2017.
In het kader van de ondertoezichtstelling is ten behoeve van de minderjarige hulpverlening ingezet en is door de hulpverlening geprobeerd het contact tussen de minderjarige en de vader te herstellen. Uit het evaluatieverslag van Horizon van 12 juli 2016 naar aanleiding van de begeleide omgang blijkt onder meer dat er op 20 en 23 mei 2016 begeleide bezoekmomenten zijn geweest tussen de minderjarige en de vader en dat wordt geadviseerd met spoed psychologische hulp te organiseren voor de minderjarige, zodat de minderjarige eerst emoties kan verwerken – met betrekking tot het verlies van zijn moeder en de ruzies/spanningen die er tussen de vader en de moeder zijn geweest – en hopelijk daarna in staat is een beter contact met vader op te bouwen. Uit het verslag van de evaluatie van de gedragswetenschapper van 27 oktober 2016 blijkt onder meer dat de minderjarige wil dat het contact met zijn vader stopt en dat “hij met rust gelaten wordt”. De gedragswetenschapper concludeert dat de minderjarige overkomt als een getraumatiseerde jongen die leeft in grote onzekerheid, dat hij een belaste voorgeschiedenis heeft en het afgelopen jaar een groot verlies heeft meegemaakt met het overlijden van zijn moeder. Tevens dat hij veiligheid en rust lijkt te ervaren in het wonen bij zijn pleegmoeder en in een voor hem bekende omgeving verkeert, zowel thuis als op school en dat hij zich vanuit zijn coping om met alle onzekerheid en angst om te gaan sterk lijkt vast te klemmen aan wat voor hem veilig en vertrouwd is en zich af te zetten tegen het voor hem onbekende en onveilige. Ter zitting heeft de jeugdbeschermer verklaard dat hij de minderjarige in de week voor de zitting heeft gesproken en dat de minderjarige toen tegen hem heeft gezegd dat hij bij zijn vader wil wonen om hem te kunnen doden met een mes. De minderjarige is heel erg getraumatiseerd, aldus de jeugdbeschermer.
De rechtbank stelt, gelet op het hiervoor vermelde, vast dat de omstandigheden van de minderjarige sinds de beslissing van de rechtbank [plaats] van 17 oktober 2014, inmiddels ingrijpend zijn gewijzigd. De minderjarige heeft zijn moeder verloren, hij is getraumatiseerd en het contactherstel met zijn vader heeft niet geleid tot enig gevoel van vertrouwen en veiligheid. Het door de moeder ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank [plaats] is geëindigd vanwege haar overlijden. De huidige situatie is dus wezenlijk anders dan die ten tijde van de beslissing van de rechtbank [plaats] in 2014. De minderjarige is nu 11 jaar oud en woont op dit moment ongeveer drie jaar en negen maanden in Nederland, hij gaat naar een Nederlandse school en onderneemt sociale activiteiten met (school-) vriendjes. De minderjarige verblijft sinds het overlijden van zijn moeder met de pleegmoeder in het huis van de moeder te [woonplaats minderjarige] . Duidelijk is dat de minderjarige geworteld is in Nederland. Ook is uit de stukken gebleken dat de minderjarige, ondanks contacten met zijn vader, angst voor zijn vader heeft gehouden en absoluut niet bij hem wil wonen. De minderjarige is hierin zeer consistent, mede gelet op zijn eerdere verklaringen bij het hof Den Haag.
Ook in juridische zin is de situatie gewijzigd. De minderjarige staat onder toezicht van [naam verzoekster] en is met een machtiging tot uithuisplaatsing geplaatst bij de pleegmoeder, die begeleid wordt door pleegzorg. Verder is Nederland de gewone verblijfplaats van de minderjarige geworden.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de hierboven geschetste wijzigingen van feiten en omstandigheden, welke feiten en omstandigheden niet afzonderlijk maar in onderlinge samenhang moeten worden bezien, erkenning van de beslissing van de rechtbank [plaats] van 17 oktober 2014, die zou inhouden dat de minderjarige thans bij zijn vader in Bulgarije zou gaan wonen, de minderjarige in een ondragelijke situatie zal brengen. Dit zal de ontwikkeling van de minderjarige ernstig bedreigen en is dus een ernstige schending van het belang en daarmee de rechten van de minderjarige. Deze ernstige schending van het belang en de fundamentele rechten van de minderjarige is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de Nederlandse openbare orde. Dit alles leidt de rechtbank tot het oordeel dat erkenning van de beslissing op dit moment kennelijk strijdig is met de Nederlandse openbare orde als bedoeld in artikel 23 aanhef en onderdeel a Brussel II bis. De stelling van de zijde van de vader dat de Bulgaarse instanties, indien de minderjarige terug keert naar Bulgarije, adequate voorzieningen zullen treffen en dat er kinderbeschermingsmaatregelen zullen worden getroffen, maakt dit, gelet op de hierboven opgesomde omstandigheden, niet anders. De beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2016 dient dan ook te worden vernietigd.
Hetgeen partijen voor het overige nog hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel en behoeft daarom geen bespreking meer.
5.2.6.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat in het voorstel voor herschikking van Brussel II bis van 30 juni 2016 van de Europese Commissie de exequaturprocedure wordt vervangen door een procedure van tenuitvoerlegging. In dit voorstel is meer expliciet het belang van het kind als grond voor weigering van de tenuitvoerlegging opgenomen: de tenuitvoerlegging is kennelijk onverenigbaar met de belangen van het kind, of het kind zelf heeft intussen onoverkomelijke bezwaren gekregen tegen de tenuitvoerlegging van de beslissing, hetzij omdat de omstandigheden inmiddels zodanig gewijzigd zijn dat tenuitvoerlegging strijdig zou zijn met de openbare orde. Deze weigeringsgrond zal alleen in extreme gevallen kunnen worden ingeroepen, zoals blijkt uit de voorwaarde dat de openbare orde van de aangezochte staat zich tegen executie verzet en ook uit de opdracht aan de rechter om al het nodige te doen om de medewerking van het kind te verkrijgen en ervoor te zorgen dat de tenuitvoerlegging in het belang van het kind is. De rechtbank verwijst voorts naar het artikel van prof. mr. I. Curry-Sumner, “Rules on the recognition of parental responsibility decisions: A view from the Netherlands” (NIPR 2014, 412).

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
vernietigt de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2016;
6.2.
wijst het inleidende verzoek van de vader alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.E. de Vos, voorzitter, tevens rechter, mr. R.G. de Lange-Tegelaar en mr. D.C. van Reekum, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.A.J. Ysebaert op 17 juli 2017.

Voetnoten

1.HvJ EU 19 november 2015 ECLI:EU:C:2015:763) en HvJ EU 16 juli 2015 ECLI:EU:C:2015:471