[naam verzoekster] stelt – kort samengevat en voor zover van belang – met betrekking tot de onder a) genoemde weigeringsgrond onder meer het volgende. De vader maakt misbruik, dan wel oneigenlijk gebruik van de exequaturmogelijkheid van artikel 28 Brussel II bis en de vader tracht door middel van deze procedure zowel de niet-teruggeleidingsbeslissing van het hof Den Haag van 18 maart 2015 als de Nederlandse ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te omzeilen en dit is gelet op het belang van de minderjarige in strijd met de openbare orde. Dit geldt temeer omdat het hof Den Haag op 18 maart 2015 het teruggeleidingsverzoek heeft afgewezen op grond van het feit dat de minderjarige bij teruggeleiding naar de vader in Bulgarije in een ondragelijke toestand als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van 25 oktober 1980 (hierna: HKOV) terecht zou komen.
Door het van de rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2016 verkregen verlof tot tenuitvoerlegging van de beslissing van de rechtbank [plaats] zou de minderjarige met behulp van de sterke arm van politie en justitie uit zijn huidige pleeggezin kunnen worden gehaald en overgedragen aan de vader, waardoor de minderjarige alsnog, via een achterdeur, in de door het hof als zeer ongewenst geachte, ondragelijke toestand terecht zou kunnen komen. [naam verzoekster] verwijst voor het beginsel “strijd met de openbare orde” naar het rapport Borrás, de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) en een artikel van prof. mr. I. Curry-Sumner, “Rules on the recognition of parental responsibility decisions: A view from the Netherlands” (NIPR 2014, 412). Het staat de lidstaten vrij om de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen maar dit moet geschieden binnen de grenzen die in de rechtspraak van het hof worden vastgesteld en dat rechters een schending van de fundamentele rechten, die tot de algemene beginselen behoren, als een schending van de openbare orde mogen beschouwen.
Uit de uitspraak van het HvJ EU van 19 november 2015, zaak C-455/15 PPU (ECLI:EU:C:2015:763), blijkt dat artikel 23 Brussel II bis, anders dan de openbare orde clausule van artikel 34 punt 1 Brussel I, vereist dat de beslissing over een eventuele weigering tot erkenning wordt genomen met inachtneming van het belang van het kind.
Met de erkenning van de beslissing van de rechtbank [plaats] is sprake van een schending van fundamentele kinder- en mensenrechten waardoor sprake is van een schending van de Nederlandse openbare orde en meer specifiek schending van de artikelen 3, 6, 12 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), artikel 24 lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU Handvest) en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
[naam verzoekster] verwijst in verband met de definiëring van het begrip “het belang van het kind” naar het
General Commentnummer 14 over artikel 3 lid 1 IVRK dat het VN-Kinderrechtencomité op 29 mei 2013 heeft gepubliceerd.
De pleegmoeder heeft de minderjarige thans langer dan een jaar verzorgd en opgevoed. Inmiddels is
family lifeontstaan tussen de minderjarige en de pleegmoeder. Bij erkenning en vervolgens tenuitvoerlegging van de beslissing van de rechtbank [plaats] zou volledig worden voorbijgegaan aan de benodigde toestemming van de kinderrechter ex artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor wijziging in het verblijf van de minderjarige en het inmiddels ontstane family life ex artikel 8 EVRM.