ECLI:NL:RBROT:2017:5854

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
C/10/527289 / KG ZA 17-527
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling beslagvrije voet en bevoegdheden gerechtsdeurwaarder in kort geding

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 26 juli 2017, heeft eiser, zonder vaste woon- of verblijfplaats, een kort geding aangespannen tegen Rijnland Gerechtsdeurwaarders & Incasso B.V. en een toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder. Eiser vorderde onder andere dat de gedaagden het gelegde derdenbeslag onder 3voud B.V. enkel mochten vervolgen met inachtneming van de beslagvrije voet, en dat deze vastgesteld zou worden op € 793,61 voor de maanden oktober, november en december 2015, en op € 1.608,22 voor het jaar 2017. Tevens vorderde hij dat het bankbeslag dat op 1 mei 2017 was gelegd bij de ING bank nietig zou worden verklaard en dat gedaagden in de proceskosten zouden worden veroordeeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de wet geen mogelijkheid biedt voor de voorzieningenrechter om de beslagvrije voet vast te stellen. Dit is enkel voorbehouden aan de kantonrechter. Eiser werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot vaststelling van de beslagvrije voet. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was bij de vordering van eiser, maar dat de gedaagden niet onterecht waren gedagvaard. De rechtbank concludeerde dat de vordering van eiser tegen Rijnland en de toegevoegd gerechtsdeurwaarder niet kon worden toegewezen, omdat de gerechtsdeurwaarder als onafhankelijk functionaris verantwoordelijk is voor zijn handelen en eiser niet gerechtvaardigd kon vertrouwen dat hij de toegevoegd gerechtsdeurwaarder kon aanspreken.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten aan de zijde van gedaagden, begroot op € 618,-. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. A. Eerdhuijzen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/527289 / KG ZA 17-527
Vonnis in kort geding van 26 juli 2017
in de zaak van
[eiser],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
eiser,
advocaat mr. V.M.A. Saris te Barendrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RIJNLAND GERECHTSDEURWAARDERS & INCASSO B.V.,
gevestigd te Spijkenisse,
gedaagde sub 1.,
verschenen bij [persoon 1] ,
2.
[gedaagde],
als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder, werkzaam op het kantoor van [persoon 1] , gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats Spijkenisse,
kantoorhoudende te Spijkenisse,
gedaagde sub 2.,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna afzonderlijk [eiser] , Rijnland en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 juli 2017, met 6 producties;
  • de 10 producties van gedaagden;
  • de mondelinge behandeling op 18 juli 2017;
  • de 2 ter zitting door [eiser] overgelegde producties.
1.2.
Aan het einde van de zitting is de procedure aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te treffen. Bij brief van 20 juli 2017, die op 24 juli 2017 door de griffie van de rechtbank is ontvangen, is door [eiser] medegedeeld dat partijen geen regeling hebben getroffen en is verzocht om vonnis te wijzen.
1.3.
Daarop is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 23 januari 2015 is door de rechtbank Rotterdam een vonnis gewezen, waarbij [eiser] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 12.977,17.
2.2.
Op 13 oktober 2015 is onder 3voud B.V. loonbeslag gelegd ten laste van [eiser] . Op 1 mei 2017 is ten laste van [eiser] beslag gelegd op zijn bankrekening bij de ING bank.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
te gelasten dat gedaagden het gelegde derdenbeslag onder 3voud B.V. enkel mogen vervolgen met inachtneming van de beslagvrije voet over de maanden oktober, november en december 2015 van € 793,61, althans vast te stellen dat de beslagvrije voet over de maanden oktober, november en december 2015 € 793,61 bedroeg, onder verbeurte van een aan [eiser] te betalen boete van € 500,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat gedaagden in gebreke blijven na betekening van het te wijzen vonnis, gevolg te geven aan het vonnis;
te gelasten dat gedaagden in 2017 een beslagvrije voet hanteren van € 1.608,22, althans vast te stellen c.q. voor recht te verklaren dat de beslagvrije voet in 2017 € 1.608,22 bedraagt, onder verbeurte van een aan [eiser] te betalen boete van € 500,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat gedaagden in gebreke blijven na betekening van het te wijzen vonnis, gevolg te geven aan het vonnis;
voor recht te verklaren dat het bankbeslag dat is gelegd bij de ING op 1 mei 2017 nietig is;
gedaagden te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 100,- voor de kosten die door de bank in rekening zijn gebracht, te verhogen met kosten van eventuele overbetekening PM;
gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder de advocaatkosten van [eiser] , begroot op € 5.000,-.
3.2.
Rijnland en [gedaagde] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De wet kent niet de mogelijkheid voor de voorzieningenrechter of een andere civiele rechter om de (omvang van de) beslagvrije voet op verzoek van de beslagene vast te stellen of te bepalen. Uitsluitend aan de kantonrechter is de bevoegdheid toegekend om, in een door de schuldenaar aanhangig te maken verzoekschriftprocedure, de beslagvrije voet vast te stellen ten aanzien van personen die niet in Nederland wonen of hun vaste verblijfplaats hebben (artikel 475e Rv) dan wel in geval van weerkerende betalingen in de zin van artikel 475f Rv. [eiser] is daarom niet-ontvankelijk voor zover hij vordert dat de voorzieningenrechter (de hoogte van) de beslagvrije voet vaststelt.
4.2.
De bevoegdheid van de voorzieningenrechter om van de overige geschilpunten kennis te nemen volgt uit artikel 438 lid 2 Rv.
4.3.
Het spoedeisend belang is betwist door gedaagden. [eiser] heeft echter voldoende spoedeisend belang bij zijn vordering, omdat het geschil de hoogte van de beslagvrije voet betreft en de spoedeisendheid dus uit de aard van de vordering volgt.
4.4.
Gedaagden hebben als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat [eiser] de gerechtsdeurwaarder die belast is met de executie in rechte had moeten betrekken en dat hij thans de verkeerde partijen heeft gedagvaard. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
4.5.
De taken en bevoegdheden van de gerechtsdeurwaarder zijn beschreven in de Gerechtsdeurwaarderswet. Deze regelt het ambt van de gerechtsdeurwaarder.
De gerechtsdeurwaarder is als natuurlijk persoon een door de Kroon benoemde functionaris met een onafhankelijke positie. De belangrijkste van de verschillende ambtsverplichtingen van de deurwaarder is de ministerieplicht, dat wil zeggen de plicht van de gerechtsdeurwaarder om, indien daarom wordt verzocht, zijn ambtelijke diensten te verlenen, zoals het ten uitvoer leggen van executoriale titels en het in dat verband leggen van executoriale beslagen. Beslag kan in het wettelijk stelsel alleen worden gelegd door een deurwaarder, die beslag legt in zijn hoedanigheid van openbaar ambtenaar. Dit brengt mee dat de deurwaarder als onafhankelijke functionaris de enige is die verantwoordelijk is voor zijn handelen bij de beslaglegging en volgens vaste jurisprudentie ook de enige die behoort te worden aangesproken op een onjuiste taakvervulling en (beweerdelijk) onrechtmatig handelen. Dat de deurwaarder zijn kantoor uitoefent in de vorm van een besloten vennootschap, maakt niet dat die vennootschap kan worden aangesproken door degene ten laste van wie het beslag is gelegd. Dat betekent dat de door [eiser] tegen Rijnland ingestelde vordering, bij gebrek aan een grondslag, dient te worden afgewezen.
4.6.
Wat betreft [gedaagde] is ter zitting gebleken dat hij heeft gehandeld als toegevoegd gerechtsdeurwaarder in de zin van artikel 27 lid 1 Gerechtsdeurwaarderswet. Ingevolge die bepaling is de toegevoegd gerechtsdeurwaarder bij de gerechtsdeurwaarder aan wie hij is toegevoegd, werkzaam op kantoor en kan hij onder verantwoordelijkheid en toezicht van deze gerechtsdeurwaarder namens hem de ambtshandelingen verrichten waartoe deze bevoegd is. Dit komt tevens tot uitdrukking in artikel 28 lid 5 Gerechtsdeurwaarderswet, op grond waarvan de toegevoegd gerechtsdeurwaarder bij het verrichten van ambtshandelingen naast zijn naam, voornamen en hoedanigheid, tevens de naam, voornamen en plaats van vestiging van de gerechtsdeurwaarder aan wie hij is toegevoegd, dient te vermelden. De stelling van [eiser] dat [gedaagde] degene is die de beslagvrije voet heeft vastgesteld en dat met hem de correspondentie is gevoerd over de hoogte van de beslagvrije voet, doet er niet aan af dat [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht onder de verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder aan wie hij is toegevoegd en laatstgenoemde dus had moeten worden aangesproken.
Dit zou anders kunnen zijn, indien [eiser] aan de hand van een mededeling of handelwijze van gedaagden er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat hij [gedaagde] desondanks diende aan te spreken. Nu [gedaagde] als toegevoegd gerechtsdeurwaarder steeds dient te vermelden onder wiens verantwoordelijkheid hij de ambtshandelingen verricht en [eiser] niet heeft gesteld dat [gedaagde] zich niet conform die gedragsregels heeft gedragen, mocht [eiser] er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij [gedaagde] mocht aanspreken. Dat [eiser] heeft aangevoerd dat Rijnland per e-mail de naam van [gedaagde] had doorgegeven in antwoord op de door zijn advocaat per e-mail (welke e-mail niet is overgelegd) gestelde vraag “welke gerechtsdeurwaarder is belast met de executie?”, maakt dit niet anders omdat [eiser] wist althans kon weten dat [gedaagde] de ambtshandelingen onder verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder verrichtte. Dit leidt tot het oordeel dat de vordering ook tegen [gedaagde] zal worden afgewezen.
4.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op € 618,- aan griffierecht. Nu er geen sprake is van professionele rechtsbijstand van de kant van gedaagden, is er geen aanleiding om gedaagden een vergoeding aan salaris advocaat toe te kennen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 618,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2017.
2091 / 2294