ECLI:NL:RBROT:2017:5951

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
31 juli 2017
Zaaknummer
17/3494
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig beslissen door het UWV over Wajong-uitkering bij terugkeer naar Bonaire

In deze zaak heeft eiser op 23 februari 2017 een verzoek ingediend bij het UWV om te besluiten dat hij met behoud van zijn Wajong-uitkering naar Bonaire mag terugkeren. Na het uitblijven van een besluit heeft eiser het UWV in gebreke gesteld op 26 april 2017 en vervolgens op 7 juni 2017 een beroepschrift ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van eiser, waardoor het beroep gegrond is verklaard. De rechtbank heeft het UWV opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van eiser. Tevens is er een dwangsom vastgesteld van € 100,- per dag voor elke dag dat het UWV in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 123,75 en het griffierecht van € 46,- vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 17/3494
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2017 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. S.C. Scheermeijer,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.

Procesverloop

Op 23 februari 2017 heeft eiser het UWV verzocht te besluiten dat hij naar Bonaire mag terugkeren met behoud van zijn Wajong-uitkering.
Bij brief van 26 april 2017 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Bij brief van 7 juni 2017 heeft eiser een beroepschrift ingediend wegens het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voorzetting van het onderzoek niet nodig is, onder meer omdat het beroep kennelijk gegrond is. De rechtbank ziet aanleiding van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Artikel 4:13, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zo’n termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder over alle stukken en informatie beschikt om het behoud van zijn recht op een Wajong-uitkering op Bonaire vast te kunnen stellen. Daarnaast voert eiser aan dat hij verweerder in zijn brieven van 23 februari 2017 en 26 april 2017 duidelijk heeft verzocht een besluit te nemen. Verweerder verstrekt in reactie hierop tot twee maal toe algemene informatie en gaat in zijn geheel niet in op de vraag van eiser of zijn lezing van de parlementaire stukken, in die zin dat Bonaire niet (meer) valt onder het buitenland en moet worden gezien als onderdeel van Nederland en dat het behoud van zijn Wajong-uitkering bij verhuizing naar Bonaire mogelijk is, juist is. Eiser is van mening dat verweerder alsnog een besluit behoort te nemen over het behoud van de Wajong-uitkering bij het verhuizing naar Bonaire.
4. Verweerder stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat eiser in zijn brief van 23 februari 2017 geen concrete verhuisdatum naar Bonaire heeft vermeld en evenmin een uitdrukkelijk en gemotiveerd beroep op de hardheidsclausule heeft gedaan. Verweerder meent dat dit tot gevolg heeft dat het verzoek, of eiser met behoud van zijn Wajong-uitkering naar Bonaire mag verhuizen, als een verzoek om informatie dient te worden gekwalificeerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van het overschrijden van een beslistermijn in de zin van artikel 4:13 van de Awb, omdat verweerder geen besluit kan afgeven op eisers verzoek. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen dwangsom is verschuldigd, omdat verweerder bij brief van 4 mei 2017 binnen twee weken na de ingebrekestelling van 26 april 2017 een besluit heeft genomen op eisers verzoek.
Beoordeling
5.1.
Eiser vermeldt in zijn brief van 23 februari 2017 het volgende: “Momenteel ontvang ik een WAJONG-uitkering. Ik overweeg om terug te gaan naar Bonaire. Volgens parlementaire stukken valt Bonaire volgens Minister Plasterk niet meer onder ‘buitenland’. Ik
verzoek uderhalve om te besluiten dat ik naar Bonaire mag terugkeren met behoud van mijn WAJONG uitkering.”
De rechtbank is van oordeel dat deze brief een aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het bevat immers een verzoek van eiser aan verweerder om een besluit te nemen. Verweerder heeft ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) de bevoegdheid om een besluit te nemen op de aanvraag van eiser. Hoewel eisers brief geen concrete verhuisdatum vermeldt, noch (gemotiveerd) aangeeft dat op hem de hardheidsclausule van toepassing is, neemt dit niet weg dat er sprake is van een (onvolledige) aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, waarop verweerder een besluit dient te nemen. Dat de aanvraag naar het oordeel van verweerder onvolledig was, had verweerder aanleiding moeten geven eiser een hersteltermijn te gunnen en daarbij mee te delen dat niet tijdig herstel kan leiden tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb dan wel tot afwijzing van de aanvraag.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 26 april 2017 (datum ingebrekestelling) nog geen besluit heeft genomen op de aanvraag van 23 februari 2017, waardoor verweerder terecht door eiser in gebreke is gesteld. Bij brief van 4 mei 2017 beantwoordt verweerder de vraag van eiser over het behouden van zijn uitkering in het buitenland – voor zover relevant – als volgt:
“Op 23 februari 2017 heeft u ons gevraagd of u uw Wajong-uitkering kunt behouden als u buiten Nederland zou gaan wonen. Alleen in uitzonderlijke situaties betalen wij de uitkering buiten Nederland door. Wij vinden dat daar in uw geval geen sprake van is.
Als u inderdaad buiten Nederland gaat wonen, geef dit dan aan ons door met het formulier
Wijzigingen doorgeven. (…) Wij zullen dan uw uitkering beëindigen vanaf de eerste dag van de maand nadat u buiten Nederland bent gaan wonen.
(…)
Alleen als u door beëindiging van de uitkering niet meer in uw levensonderhoud kunt voorzien, kunnen wij besluiten om de uitkering buiten Nederland door te betalen. Daarnaast moet u een zwaarwegende reden hebben om uit Nederland te vertrekken. Als zwaarwegende reden noemen wij in elk geval de volgende situaties:
  • U moet zich langdurig medisch laten behandelen in het buitenland.
  • U kunt voor langere tijd in het buitenland werk doen waarmee u uw kansen op de arbeidsmarkt vergroot.
  • Degene die u dagelijks verzorg en van wie u daarvoor afhankelijk bent, moet naar het buitenland verhuizen.
Indien u van mening bent dat bovenstaande voor u geldt verzoeken wij u om dit schriftelijk aan ons door te geven. Wij kunnen dan een onderzoek instellen om te bepalen of u uw uitkering kunt behouden bij emigratie.”
Daarnaast heeft verweerder eiser op 19 juni 2017 – voor zover relevant – het volgende bericht:
“U heeft gevraagd of het mogelijk is om met behoud van uw Wajong uitkering te verhuizen naar Bonaire.
Dit is niet mogelijk daar Bonaire als buitenland geldt voor de Wajong.
Volgens de wet kunt u alleen uw Wajong uitkering behouden indien er sprake is van een van de volgende situaties (in het buitenland):
het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
het aanvaarden van arbeid met enig reïntegratieperspectief en
het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.
Wij verzoeken u om onderbouwd aan te geven of er sprake is van een van deze situaties. Na ontvangst van uw reactie kunnen wij dan een besluit te nemen.
Tevens verzoeken wij u om door te geven per welke datum u zou willen verhuizen.”
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze brieven geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In de brief van 4 mei 2017 wordt in zijn algemeenheid aangegeven wat eiser moet doen wanneer hij naar het buitenland verhuist en hoe hij een beroep kan doen op de zogenaamde hardheidsclausule. In de brief van 19 juni 2017 stelt verweerder eiser in de gelegenheid om zijn (onvolledige) aanvraag aan te vullen zonder daarvoor een termijn op te nemen, met de mededeling dat verweerder (pas) na ontvangst van die reactie een besluit kan nemen. Daaraan doet niet af dat onder deze brief een rechtsmiddelclausule is opgenomen.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder ten tijde van de ingebrekestelling door eiser de beslistermijn had overschreden. Tevens heeft verweerder niet binnen twee weken na de ingebrekestelling alsnog een besluit genomen op de aanvraag van eiser. Omdat verweerder niet binnen de wettelijke termijn op de aanvraag heeft beslist, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en op grond van artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb bepalen dat verweerder binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt aan eiser. Bij het stellen van deze termijn neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder eiser nog niet een uitdrukkelijke hersteltermijn heeft gegund als bedoeld in 5.1, vergezeld van de daarin bedoelde mededeling.
7. De rechtbank zal verder bepalen dat een dwangsom wordt verbeurd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om binnen deze termijn op de aanvraag te beslissen. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming van het landelijke beleid, zoals is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, zal de rechtbank de hoogte van deze dwangsom vaststellen op een bedrag van € 100,- voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
8. Eiser heeft de rechtbank verzocht de dwangsom vast te stellen die verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb is verschuldigd aan eiser. De rechtbank zal dit met toepassing van artikel 8:55c van de Awb doen. Uit het dossier blijkt dat de ingebrekestelling van 26 april 2017 op deze datum per post alsook per telefax naar verweerder is verzonden. Nu verweerder tot op heden heeft nagelaten te besluiten op de aanvraag van eiser, stelt de rechtbank vast dat verweerder de volledige dwangsom van 42 dagen is verschuldigd aan eiser. De rechtbank zal op grond van artikel 8:55c van de Awb de door verweerder verbeurde dwangsom vaststellen op een bedrag van € 1260,-.
9. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep kennelijk gegrond is, zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 123,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor van 0,25).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak op de aanvraag van eiser van 23 februari 2017 te beslissen;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag dat hij voornoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1260,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 123,75;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Andel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.