In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot voorlopige voogdij over een minderjarige, geboren in 2004. Het verzoek was ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, die stelde dat er sprake was van een gezagsvacuüm na de vernietiging van de erkenning van de minderjarige door de heer [naam 1]. De tante van de minderjarige had zelfstandig verzoeken ingediend, waaronder de beëindiging van het eenhoofdig gezag van de heer [naam 1] en de belasting van de gecertificeerde instelling met de voorlopige voogdij.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de heer [naam 1] nog steeds belast is met het gezag over de minderjarige, ondanks de vernietiging van de erkenning. De kinderrechter oordeelde dat er geen juridische basis was voor het stellen dat het gezag van de heer [naam 1] door de vernietiging van de erkenning van rechtswege was vervallen. De kinderrechter heeft ook opgemerkt dat er geen problemen waren met de gezagsuitoefening door de heer [naam 1], en dat de minderjarige een goede band had met hem.
Uiteindelijk heeft de kinderrechter de verzoeken van zowel de Raad als de tante afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.