ECLI:NL:RBROT:2017:6131

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
C/10/529552 / KG ZA 17-681
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag statutair bestuurder en gevolgen voor managementovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen HUMAN ART WORKS B.V. (HAW) en COUNT RENEWABLES GROUP B.V. (CRG) en TANK STORAGE B.V. (RTS). HAW vordert betaling van managementvergoedingen die CRG en RTS aan haar verschuldigd zouden zijn. De kern van het geschil betreft de vraag of het ontslag van een statutair bestuurder ook het einde van de managementovereenkomst met HAW betekent. HAW stelt dat de managementovereenkomsten met CRG en RTS niet rechtsgeldig zijn beëindigd en vordert betaling van achterstallige vergoedingen. CRG en RTS betwisten dit en stellen dat HAW tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomsten, waardoor deze rechtsgeldig zijn ontbonden.

De rechtbank oordeelt dat het ontslag van de statutair bestuurder, in dit geval [persoon 3], niet automatisch leidt tot het einde van de managementovereenkomst. Echter, de rechtbank komt tot de conclusie dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [persoon 3] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, wat CRG het recht geeft om de overeenkomst te ontbinden. De rechtbank wijst de vorderingen van HAW voor een deel toe, maar oordeelt ook dat HAW geen recht heeft op doorbetaling van de managementvergoeding na het ontslag van [persoon 3]. De rechtbank legt de proceskosten ten laste van CRG en RTS, die als in het ongelijk gestelde partijen worden aangemerkt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/529552 / KG ZA 17-681
Vonnis in kort geding van 26 juli 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HUMAN ART WORKS B.V.,
gevestigd te Breda,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.H. den Otter te Breda,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
COUNT RENEWABLES GROUP B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] TANK STORAGE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaten mr. F. Ph. Lugtigheid en mr. N.H.M. ten Bokum te Rotterdam.
Partijen zullen hierna HAW, CRG en RTS genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de overgelegde producties
  • de eis in reconventie
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van HAW in conventie
  • de pleitnota van CRG en RTS (in conventie en reconventie)
  • de pleitnota van HAW in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
CRG is houdstermaatschappij van bedrijven die met name actief zijn in de handel, opslag en logistiek van oliën en vetten. RTS is een dochteronderneming van CRG. RTS houdt zich sinds 2011 geheel of grotendeels bezig met de opslag van dierlijke vetten. Voor deze opslag is thans een milieuvergunning vereist. Enige dan wel belangrijkste klant van RTS is het bedrijf Demeter.
2.2.
In HAW zijn werkzaam [persoon 1] en zijn twee [persoon 2] en [persoon 3]
2.3.
HAW heeft met CRG drie managementovereenkomsten gesloten, op grond waarvan [persoon 3] , [persoon 2] en [persoon 3] werkzaamheden zijn gaan verrichten voor CRG en/of RTS.
de inzet van [persoon 3]
2.4.
[persoon 3] was voorafgaand aan de na te melden managementovereenkomst ook al zakelijk betrokken bij ondernemingen in het concern van CRG.
2.5.
Tussen HAW en CRG is een managementovereenkomst gesloten die door HAW is ondertekend op 26 februari 2015, waarbij [persoon 3] per 1 maart 2015 voor de duur van 22 maanden (tot en met 31 december 2016, aldus artikel 4 lid 1) als leidinggevende wordt ingezet bij CRG, dit mede ten behoeve van de aan CRG gelieerde (dochter)bedrijven waaronder RTS, Anaconda B.V. (hierna: Anaconda) en [gedaagde] Nederland B.V. (hierna: RNL), voor een bedrag van € 15.000,- per maand exclusief btw. Uit hoofde van deze functie is [persoon 3] benoemd tot statutair bestuurder van Anaconda, RTS en RNL (maar niet van CRG). Deze overeenkomst is per 1 januari 2017 stilzwijgend verlengd. In artikel 7 lid 1 van de overeenkomst staat dat partijen uitdrukkelijk verklaren dat de overeenkomst niet wordt aangemerkt als een arbeidsverhouding. Voorts staat in de overeenkomst:
“ [..]
3.4.
Aan Opdrachtnemer kan jaarlijks een tantième worden toegekend. De hoogte van het tantième zal jaarlijks door het bestuur van de vennootschap uiterlijk voor de eenendertigste december van elk jaar, voor het eerst voor eenendertig december tweeduizendvijftien worden vastgesteld. De basis, de condities en de hoogte van de toe te kennen tantième is discretionair.
[…]

8. Beëindiging van de Overeenkomst
8.1.
In afwijking van het in artikel 4.1 […] bepaalde is Opdrachtgever gerechtigd deze Overeenkomst met onmiddellijke ingang, zonder dat rechterlijke tussenkomst is vereist, en zonder tot enige vergoeding van welke schade dan ook gehouden te zijn, bij aangetekende brief te beëindigen, indien:
- Opdrachtnemer surséance van betaling aanvraagt;
- Opdrachtnemer eigen aangifte faillissement doet of indien een derde een verzoek doet tot faillietverklaring van Opdrachtnemer dan wel Opdrachtnemer wordt ontbonden;
- de door Opdrachtnemer ingeschakelde Uitvoerder komt te overlijden;
- Opdrachtnemer toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen onder deze Overeenkomst en, ondanks een verzoek daartoe, heeft nagelaten om binnen 14 dagen na een dergelijk verzoek die tekortkoming te herstellen;
- Opdrachtnemer gedurende een periode van meer dan drie maanden niet in staat is om haar verplichtingen onder deze Overeenkomst te vervullen als gevolg van ziekte, volledige afwezigheid of andere onbekwaamheid van uitvoerder, waarbij perioden van ziekte, volledige afwezigheid of andere onbekwaamheid van uitvoerder die elkaar opvolgen met tussenpozen van minder dan 14 dagen geacht
worden een aaneengesloten periode te betreffen.
8.2.
In afwijking van het in artikel 4.1 en 8.1 bepaalde is Opdrachtnemer gerechtigd deze Overeenkomst met onmiddellijke ingang, zonder dat rechterlijke tussenkomst is vereist, en zonder tot enige vergoeding van welke schade dan ook gehouden te zijn, per aangetekende brief te beëindigen, indien Opdrachtgever toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen onder deze Overeenkomst en, ondanks een verzoek daartoe, heeft nagelaten om binnen 14 dagen na een dergelijk verzoek die tekortkoming te herstellen.”
2.6.
[persoon 3] heeft in september 2014 ten behoeve van RTS een aanvraag ingediend bij Milieudienst Rijnmond (DCMR) voor verkrijging van de milieuvergunning die vereist is voor de opslag van dierlijke vetten.
2.7.
[persoon 3] heeft op 16 januari 2017 een bedrag van € 40.000,- overgemaakt vanaf een bankrekening van RTS naar HAW. Op het bankafschrift van deze overboeking staat geen omschrijving van de reden van deze overboeking.
2.8.
De Milieudienst Rijnmond (DCMR) heeft RTS bij brief van 4 mei 2017 onder meer medegedeeld:
“Op 31 maart 2017 stelden de heren [ ..] van de DCMR Milieudienst Rijnmond bij een controle van uw bedrijf aan de [adres] vast dat de in mijn brief van 30 september 2013, kenmerk 999911341_9999192357, genoemde overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet ongedaan is gemaakt.
Constatering
Het betreft het volgende:
- U heeft geen vergunning voor de opslag van dierlijke vetten. Hiermee overtreedt u artikel 2.1.e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
[…]
Sanctie
Gezien de ernst van deze overtreding zal ik het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen adviseren u een last onder dwangsom op te leggen.
[…]”
2.9.
[persoon 4] (algemeen directeur van Count Companies B.V., welk bedrijf bestuurder is van CRG) heeft op 15 mei 2017 aan [persoon 3] medegedeeld dat hij als statutair bestuurder per direct op non-actief wordt gesteld. De volgende dag is aan [persoon 3] een conceptovereenkomst voorgelegd ter beëindiging van de managementovereenkomst met wederzijds goedvinden. In deze concept-beëindigingsovereenkomst staat dat de algemene vergadering van Anaconda, RTS en RNL (inmiddels al) tot het ontslag van [persoon 3] als statutair bestuurder besloten hebben. HAW heeft het aanbod tot het sluiten van de beëindigingsovereenkomst niet aanvaard.
2.10.
Per 15 mei 2017 is [persoon 3] als statutair bestuurder van Anaconda, RTS en RNL uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel uitgeschreven.
2.11.
CRG heeft de overeenkomst met HAW ter zake van de inzet van [persoon 3] ontbonden per 15 juni 2017 op de grondslag dat [persoon 3] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de managementovereenkomst.
de inzet van [persoon 2]
2.12.
Tussen HAW en CRG is een managementovereenkomst gesloten die (eveneens) door HAW is ondertekend op 26 februari 2015, waarbij [persoon 2] per 1 maart 2015 voor de duur van 22 maanden (tot en met 31 december 2016, aldus artikel 4 lid 1) als financieel manager wordt ingezet bij CRG, dit mede ten behoeve van de aan CRG gelieerde bedrijven waaronder RTS, Anaconda en RNL, voor een bedrag van € 6.600,- per maand exclusief btw. Deze overeenkomst is per 1 januari 2017 stilzwijgend verlengd. In artikel 7 lid 1 van de overeenkomst staat dat partijen uitdrukkelijk verklaren dat de overeenkomst niet wordt aangemerkt als een arbeidsverhouding. Artikel 8 van deze overeenkomst (inzake tussentijdse beëindiging daarvan) is gelijkluidend aan (het hiervoor geciteerde) artikel 8 in de overeenkomst met betrekking tot [persoon 3] .
2.13.
[persoon 2] heeft zich ziek gemeld en CRG medegedeeld met ingang van 24 mei 2017 niet meer in staat te zijn om zijn werkzaamheden voor CRG en de aan haar gelieerde bedrijven nog langer uit te voeren. Sindsdien heeft [persoon 2] geen werkzaamheden meer verricht voor/ ten behoeve van CRG.
de inzet van [persoon 3]
2.14.
Op 1 september 2016 is een overeenkomst gesloten tussen HAW en RTS, voor de duur van 2 jaar ten behoeve van de inzet van [persoon 3] als logistiek manager bij RTS voor een bedrag van € 4.000,- exclusief BTW per maand.
2.15.
Op 15 mei 2017 is aan [persoon 3] medegedeeld dat hij niet langer als logistiek manager zou worden ingezet en vanaf dat moment de functie "support'' zou gaan vervullen. Op 23 mei 2017 is aan [persoon 3] medegedeeld dat er bij RTS geen plaats meer was voor hem. GRG heeft ook aan [persoon 3] het aanbod gedaan om een beëindigingsovereenkomst te sluiten, welk aanbod [persoon 3] niet heeft aanvaard.
2.16.
CRG heeft de overeenkomst met HAW ter zake van de inzet van [persoon 3] ontbonden per 15 juni 2017 op de grondslag dat HAW (met de inzet van de persoon van [persoon 3] ) toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de managementovereenkomst.

3.Het geschil

3.1.
HAW vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1)(a) CRG veroordeelt aan HAW het loon van € 15.000,- per maand te betalen te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting, zulks gerekend vanaf 1 mei 2017 tot de datum waarop de managementovereenkomst met [persoon 3] rechtsgeldig geëindigd is;
( b) Indien de managementovereenkomst tussen CRG en [persoon 3] op 15 juni 2017 rechtsgeldig is geëindigd:
CRG te veroordelen aan HAW een bedrag van € 100.000,- te betalen te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting,
i. i) wegens het niet in acht nemen van een opzegtermijn bij de beëindiging van de managementovereenkomst met betrekking tot [persoon 3] tussen CRG en HAW dan wel
ii) bij wijze van een voorschot op een schadevergoeding dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van deze dagvaarding;
2)CRG veroordeelt aan HAW het loon van € 6.600,- per maand te betalen te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting, zulks gerekend vanaf 1 mei 2017 tot de datum waarop de managementovereenkomst met [persoon 2] rechtsgeldig geëindigd is;
3)(a) RTS veroordeelt aan HAW het loon van € 4.000,- per maand te betalen te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting, zulks gerekend vanaf 1 mei 2017 tot de datum waarop de managementovereenkomst met [persoon 3] rechtsgeldig geëindigd is;
( b) Indien de managementovereenkomst tussen CRG en [persoon 3] op 15 juni 2017 rechtsgeldig is geëindigd:
RTS veroordeelt aan HAW een bedrag van € 40.000,- te betalen te vermeerderen
met de verschuldigde omzetbelasting,
i. i) wegens het niet in acht nemen van een opzegtermijn bij de beëindiging van de
managementovereenkomst tussen RTS en HAW dan wel
ii) bij wijze van een voorschot op een schadevergoeding dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag,
in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van de dagvaarding;
4)CRG te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.207,-, dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van de dagvaarding;
5)RTS te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 775,-, dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, beide te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van deze dagvaarding;
dan wel een voorziening die de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen
te behoren.
6)en met veroordeling van CRG en RTS in de kosten van deze procedure.
HAW stelt daartoe het volgende.
3.2.
Ten onrechte stellen CRG en RTS dat de drie managementovereenkomsten tussentijds mochten worden beëindigd. Daarom dient de overeengekomen fee doorbetaald worden. Over de maanden mei en juni 2017 zijn deze fees echter niet betaald. Deze vordering bedraagt € 51.200,- exclusief btw.
HAW betwist dat de aan [persoon 3] , [persoon 2] en [persoon 3] gemaakte verwijten terecht zijn en dat de verwijten die aan één van hen drie ( [persoon 3] ,
[persoon 2] of [persoon 3] ) worden gemaakt, ook aan de andere twee personen zouden mogen worden toegerekend, dit omdat sprake is van drie verschillende overeenkomsten.
Voor zover wel van een rechtsgeldige beëindiging sprake mocht zijn, hebben CRG en RTS
daarbij ten onrechte geen opzegtermijn in acht genomen. Vanwege de duur van de overeenkomst en de afhankelijkheid van HAW van de managementovereenkomsten gebieden de redelijkheid en billijkheid dat een opzegtermijn in acht genomen had dienen te worden. Voor zover CRG en RTS op goede gronden tot het zonder opzegtermijn beëindigen van de managementovereenkomsten zouden zijn overgegaan, zijn zij op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden tot het betalen van een schadevergoeding aan HAW (vergelijk HR 21 juni 1991, NJ 1991/742). In dat geval is het redelijk dat HAW de mogelijkheid krijgt zich op de nieuwe situatie in te stellen op grond waarvan ieder van CRG en RTS gehouden zijn een vergoeding gelijk aan 10 maanden management fee aan HAW te voldoen. Het spoedeisend belang van de vordering is gelegen in de mate van aannemelijkheid daarvan.
3.3.
CRG en RTS voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
In reconventie vordert GRG bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, HAW te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan CRG te voldoen:
( i) een bedrag van € 44.736,12, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juli
2017 tot de dag der algehele voldoening;
en vordert RTS vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, HAW te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan RTS te voldoen:
( i) een bedrag van € 45.149,83, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van deze brief (de voorzieningenrechter begrijpt: de datum waarop de eis in reconventie is ingesteld) tot de dag der algehele voldoening.
(ii) een bedrag van € 38.720,,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van deze brief (de voorzieningenrechter begrijpt: de datum waarop de eis in reconventie is ingesteld) tot de dag der algehele voldoening;
een en ander met veroordeling van HAW in de proceskosten van dit geding aan de zijde van CRG en RTS in conventie in en reconventie.
3.5.
HAW voert verweer in reconventie en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.2.
Het gaat hier om geldvorderingen die betrekking hebben op drie verschillende overeenkomsten. Deze geldvorderingen zullen voor iedere overeenkomst afzonderlijk worden beoordeeld. Bij deze beoordeling zullen, omwille van de leesbaarheid, naast de naam van de formele contractspartij (HAW), ook wel de namen van de materiële contractspartijen ( [persoon 3] / [persoon 2] / [persoon 3] ) gebruikt worden.
de overeenkomst met betrekking tot de inzet van [persoon 3]
4.3.
[persoon 3] heeft ter zitting verklaard dat hij thans onvoldoende inkomsten geniet om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en dat hij moet interen op zijn vermogen. Dit komt voorshands aannemelijk voor. Daarmee is het spoedeisend belang in voldoende mate gegeven. [persoon 3] heeft ter zitting weliswaar ook verklaard dat hij nog wel enige inkomsten geniet uit de exploitatie van onroerend goed, maar gesteld noch gebleken is dat deze inkomsten van een voldoende substantiële omvang zijn.
4.4.
CRG heeft de fee voor de inzet van [persoon 3] niet meer betaald vanaf 1 mei 2017. De desbetreffende overeenkomst is echter (in elk geval aanvankelijk ook volgens CRG zelf) pas beëindigd op 15 juni 2017; dat [persoon 3] tussen 15 mei en 15 juni 2017 niet heeft gewerkt is het gevolg van het op non-actief stellen door CRG . Hieruit volgt dat [persoon 3] nog recht heeft op betaling van de fee over de tussenliggende periode. Dat is € 22.500,- exclusief BTW (€ 15.000,- over de maand mei en € 7.500,- over de maand juni 2017 (15/30 x € 15.000,-)), zoals CRG zelf al voorrekent in haar pleitnota. Dit bedrag kan op na te noemen gronden niet worden verrekend met een tegenvordering en zal worden toegewezen aan HAW (zij het niet onder gevorderde noemer ‘loon’ want dat is het niet, er bestaat geen arbeidsovereenkomst tussen HAW en CRG en evenmin tussen [persoon 3] en CRG). Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding, nu daartegen geen verweer gevoerd is, zij het slechts tot aan de dag der algehele voldoening.
4.5.
Voor het aannemen van een zonder meer verrekenbare tegenvordering is onvoldoende dat [persoon 3] een bedrag van € 40.000,- heeft overgeboekt van een bankrekening van RTS naar een bankrekening van HAW. CRG en RTS hebben aangevoerd dat een rechtsgrond voor deze betaling ontbreekt en dat sprake is van verduistering. HAW heeft daarop in haar pleitnota gereageerd met de navolgende verklaring:
“Op grond van artikel 3.4 van de managementovereenkomsten van [persoon 1] en [persoon 3] bestond er een aanspraak op een tantième. Daar is in januari 2017 van dit jaar een voorschot op genomen. Toen duidelijk werd dat die er niet ging komen is het bedrag van 40.000 als volgt verrekend:
Managementfee CRG van april 2017 € 26.136
Managementfee RTS van april 2017 € 4.840
Huur RTS 1ste kwartaal 2017 € 3.064,41
Huur RTS 2e kwartaal 2017 € 3.064,41
Managementfee RTS van mei 2017
€ 4.840 +/+
€ 40.000.”
4.6.
De voorzieningenrechter begrijpt hieruit dat HAW ( [persoon 3] ) zich eerst
€ 40.000,- heeft toegeëigend en dit bedrag daarna is gaan verrekenen met de gestelde vorderingen van HAW op CRG en RTS toen het [persoon 1] , naar hij stelt, is gebleken dat hem dit geld (in eerste instantie) niet toekwam, omdat hij geen tantième kreeg. Deze gang van zaken wekt voorshands bevreemding. Het is immers niet aan [persoon 3] maar aan het bestuur van GRG om te bepalen of recht op tantième bestaat (art. 3.4 managementovereenkomst). [persoon 3] maakt geen deel uit van dat bestuur. Voorts is gesteld noch gebleken dat het onderwerp tantième voorafgaand aan deze overboeking is besproken met het bestuur van CRG, laat staan door dat bestuur is goedgekeurd, en evenmin dat dit na de overboeking alsnog is gebeurd. CRG heeft de overboeking pas kort voor de zitting in deze procedure ontdekt. Het geclaimde recht op tantième komt in wezen uit de lucht vallen. De overboeking wekt des te meer bevreemding nu deze niet is voorzien van de omschrijving “
tantième” en evenmin van enige andere omschrijving. Bovendien valt niet in te zien waarom RTS degene is die (bijvoorbeeld) de genoemde € 26.136,- zou moeten betalen (krachtens verrekening). CRG, en niet RTS, is immers de debiteur voor betaling van de fee van zowel [persoon 3] als [persoon 2] . Dit blijkt ook uit de facturen die HAW overlegt ter zake van deze fee.
4.7.
Hier staat echter tegenover dat het bij de verrekenposten, in ieder geval grotendeels, gaat om posten die CRG en/of RTS materieel wél verschuldigd waren. CRG en RTS voeren niet aan dat er niets te verrekenen viel omdat zij deze zelf al hadden betaald. Dat [persoon 3] , als bestuurder, op zichzelf bevoegd was tot het doen van overboekingen ten laste van RTS staat vast.
4.8.
De voorzieningenrechter zal, zoals hierna zal blijken, relevante betekenis toekennen aan deze overboeking. Naar voorlopig oordeel dient dit echter niet in de weg te staan aan toekenning van de fee aan [persoon 3] over mei en (deels) juni 2017, nu daar recht op bestaat en het in feite gaat om de inkomensvoorziening van [persoon 3] . De voor verrekening vereiste duidelijkheid op het punt van de tegenvordering bestaat op dit moment niet. Ook is deze overboeking geen reden om voorshands te oordelen dat de overeenkomst niet per 15 juni 2017 maar eerder is geëindigd, voor zover CRG dat inmiddels bedoelt te stellen. CRG kan die door haar zelf bewerkstelligde beëindiging niet met terugwerkende kracht naar een eerder tijdstip verschuiven, ongeacht of zij deze aanmerkt als ontbinding of beëindiging.
4.9.
Voor zover sprake mocht zijn van een restitutierisico (alhoewel daarvoor geen concrete aanwijzingen bestaan, behoudens dan dat [persoon 3] momenteel nauwelijks inkomen geniet) noopt dat niet tot een ander oordeel, nu het hier zoals gezegd gaat om een inkomensvoorziening. CRG stelt ook niet dat zij door betaling van het toe te wijzen bedrag enig financieel probleem zal ondervinden.
4.10.
Vervolgens dient beoordeeld worden of [persoon 3] (ook) recht heeft op doorbetaling van de fee over de periode vanaf de datum van beëindiging van de managementovereenkomst (15 juni 2017).
4.11.
[persoon 3] werd ingezet als statutair bestuurder van dochtermaatschappijen van CRG. Een statutair bestuurder kan ingevolge art. 2:244 lid 1 BW te allen tijde worden ontslagen. Niet in geding is dát [persoon 3] inmiddels als statutair bestuurder is ontslagen. Hoofdregel is dat het ontslag van een statutair bestuurder tot gevolg heeft dat daarmee ook de arbeidsovereenkomst tussen de bestuurder en de vennootschap eindigt (vgl. o.a. HR 15 april 2005, JOR 2005/145). Partijen zijn echter - uitdrukkelijk - geen arbeidsovereenkomst aangegaan (HAW is ook geen natuurlijk persoon), maar een managementovereenkomst. In de jurisprudentie is wel aanvaard dat het ontslag als statutair bestuurder niet altijd automatisch het einde van de managementovereenkomst betekent (vgl. Gerechtshof Den Haag 11 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3154 en Gerechtshof Amsterdam 12 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3960), zij het dat die jurisprudentie ook wel kritiek heeft gekregen in de literatuur (JAR 2014/66). Dit kan in onderhavig geval echter verder in het midden blijven. Voor zover rechtens heeft te gelden dat het ontslag van een statutair bestuurder niet steeds het einde van de managementovereenkomst betekent, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval aannemelijk is dat de rechter in een eventuele bodemprocedure zal oordelen dat bij [persoon 3] diens ontslag als bestuurder ook leidt tot het einde van zijn managementovereenkomst (derhalve de overeenkomst tussen CRG en HAW). In dit oordeel wordt het volgende meegewogen.
4.12.
De managementovereenkomst kwalificeert als een overeenkomst van opdracht. Volgens art. 7:408 lid 1 BW kan een overeenkomst van opdracht te allen tijde worden opgezegd, maar deze bepaling is bij een verhouding tussen professionele partijen (zoals hier) van regelend recht. Het stond HAW en GRG dus vrij een contractuele regeling te treffen over de vraag in welke gevallen de overeenkomst tussentijds mocht worden beëindigd. Dat hebben zij gedaan. Volgens het bepaalde in de managementovereenkomst mag de overeenkomst tussentijds ontbonden worden onder meer in geval van een toerekenbare tekortkoming.
4.13.
HAW en GCG hebben niet gesteld dat het begrip “toerekenbare tekortkoming” zoals opgenomen in hun managementovereenkomst anders dient te worden begrepen dan hetgeen de wet daaronder verstaat. Het begrip “toerekenbare tekortkoming” is ook niet contractueel gedefinieerd. De voorzieningenrechter zal er daarom van uitgaan dat beoogd is om aansluiting te zoeken bij de betekenis van de wettelijke bepalingen omtrent tekortkoming en toerekenbaarheid.
4.14.
De wet bepaalt dat in beginsel elke tekortkoming, dus ook een niet-toerekenbare tekortkoming, de ontbinding van overeenkomst rechtvaardigt. Ook dit is echter van regelend recht. Het staat partijen derhalve ook vrij om overeen te komen dat ontbinding alleen gerechtvaardigd is als de tekortkoming wél toerekenbaar is. Voorts bepaalt de wet dat élke tekortkoming de ontbinding van een wederkerige overeenkomst rechtvaardigt (dus ook een kleinere tekortkoming), dit tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
4.15.
Bij de beoordeling zal voorts in acht worden genomen dat een bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden is tot een behoorlijke vervulling van zijn taak (art. 2:9 lid 1 BW). De stelling van HAW ter zitting dat van een toerekenbare tekortkoming onder de managementovereenkomst slechts sprake is als HAW/ [persoon 3] een “ernstig verwijt” kan worden gemaakt, ex art. 2:9 BW lid 2 faalt. Het gaat hier om de rechtmatigheid van de tussentijdse ontbinding van de managementovereenkomst. De bepaling van artikel 2:9 lid 2 BW werkt naar voorshands oordeel in dit verband niet op de door HAW verdedigde wijze door in de verhouding tussen HAW en CRG op basis van de managementovereenkomst.
4.16.
Naar voorlopig oordeel is aannemelijk dat in een eventuele bodemprocedure geoordeeld zal worden dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming zijdens [persoon 3] . Allereerst is bij dit oordeel van belang dat [persoon 3] ter zitting heeft erkend dat hij regelmatig substantiële bedragen afboekte van bankrekeningen van CRG en RTS naar bankrekeningen van een eigen onderneming, welke bedragen dan op enig later moment weer werden teruggeboekt. De verklaring van [persoon 3] was dat het hier om niets anders ging dan om “cash management.” Wat hiermee precies bedoeld werd en waarom [persoon 3] dit deed heeft hij niet uitgelegd. Als onweersproken staat vast dat [persoon 3] hiervoor in ieder geval geen toestemming had van CRG en RTS. Alleen al daarom had hij daarvan af dienen te zien. [persoon 3] heeft moeten begrijpen dat hij met deze handelwijze een aanslag deed op de liquiditeitspositie van CRG en RTS. Ook zijn CRG en RTS waarschijnlijk enige rente misgelopen. [persoon 3] handelde niet in enig belang van CRG en RTS, respectievelijk diende slechts zijn eigen belang dan wel dat van zijn onderneming.
4.17.
Daarbij komt het volgende. DCMR had volgens [persoon 3] in april 2014 de milieuovertreding geconstateerd dat RTS dierlijke vetten opsloeg zonder over de daartoe vereiste milieuvergunning te beschikken. Uit de hiervoor geciteerde brief van DCMR lijkt te volgen dat dit probleem al enige tijd eerder was ontstaan, namelijk al in september 2013, maar de voorzieningenrechter laat dit verder in het midden. Het was de verantwoordelijkheid van [persoon 3] om te zorgen dat DCMR een milieuvergunning voor de opslag van dierlijke vetten zou afgeven, respectievelijk dat de onderneming aan de geldende eisen voldeed (dan wel, als DCMR een onjuiste opvatting huldigde omtrent de bezigheden van de onderneming, ervoor zorg te dragen dat een eind kwam aan die onjuiste perceptie). HAW stelt in haar pleitnota dat deze vergunning in september 2014 is aangevraagd en dat een vergunningsaanvraag normaal gesproken 26 weken duurt
.De voorzieningenrechter stelt vast dat het inmiddels juli 2017 is. Dat is (minst genomen) bijna 3 jaar na de aanvraag. Het duurt dus inmiddels bijna zes keer langer dan gemiddeld, en dit terwijl de vergunning er nog niet is. Het loopt kennelijk weinig soepel loopt met het verkrijgen van deze vergunning. Dit beeld wordt nog verder versterkt door de stelling van HAW in haar pleitnota dat zij zich in juli 2015 realiseerde dat zij nog geen reactie van DCMR had ontvangen op de vergunningaanvraag. Hieruit valt af te leiden dat [persoon 3] tussentijds niet de moeite heeft genomen om toezicht te (laten) houden op een voortvarende afhandeling van de vergunningaanvraag. Ook in juli 2015 was de gemiddelde behandelingsduur van de vergunningaanvraag van 26 weken reeds een aantal maanden verstreken. Gesteld noch gebleken is dat [persoon 3] ooit bestuursrechtelijke stappen heeft ondernomen om een eventuele “stroperigheid” aan de zijde van DCMR bij de afhandeling van de aanvraag (waarvoor overigens naar voorlopig oordeel geen serieuze aanwijzingen bestaan) aan te vechten.
Mogelijk is niettemin (deels) juist het standpunt van [persoon 3] dat hij zich steeds, en intensief, de nodige inspanningen heeft getroost om de vergunning te verkrijgen, maar het resultaat is tot op heden uitgebleven. Voor zover het uitblijven van de vergunning toe te rekenen valt aan het - voor de vergunningaanvraag ingeschakelde - milieuadviesbureau Kwakernaak komt dit in de verhouding tot CRG voor risico van [persoon 3] , omdat hij degene was die dat bureau heeft ingeschakeld.
[persoon 3] heeft voorts gesteld dat de vergunning uitbleef omdat de grootste klant Demeter steeds nieuwe eisen stelde waardoor de aanvraag telkens gewijzigd moest worden. [persoon 3] accepteerde daarmee kennelijk het voortduren van een (volgens in elk geval DCMR) illegale situatie, en dientengevolge ook het risico van bestuurlijk handhavend optreden in de vorm van dwangsommen. Het is niet ondenkbaar dat ook deze prioriteitenstelling (het tevreden willen houden van een belangrijke klant ondanks dreigende verbeurte van dwangsommen) eveneens als een toerekenbare tekortkoming zal worden aangemerkt in een eventuele procedure, tenzij (maar dat is niet duidelijk) [persoon 3] deze - toch niet van gewicht gespeende - kwestie met de algemene vergadering heeft afgestemd.
4.18.
Ook de hiervoor genoemde bevreemding wekkende overboeking van € 40.000,- door [persoon 3] kwalificeert mogelijk als een toerekenbare tekortkoming.
4.19.
Gelet op één en ander is voorshands aannemelijk dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat HAW (gelet op het gedrag van [persoon 3] ) tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verbintenissen en dat ook zal worden geoordeeld dat deze tekortkoming(en) aan haar kan/ kunnen worden toegerekend, krachtens schuld, zodat de managementovereenkomst tussentijds met onmiddellijke ingang mocht worden beëindigd/ontbonden, tegelijk met het ontslag als statutair bestuurder.
4.20.
Voor de periode vanaf 15 juni 2017 dient dan ook voorshands aangenomen te worden dat HAW ( [persoon 3] ) geen recht meer heeft op de fee van € 15.000,- per maand.
4.21.
In het midden kan blijven of de overige verwijten die aan [persoon 3] worden gemaakt, terecht zijn; zij maken, ook als zij juist zijn, voor het voorgaande geen relevant verschil.
4.22.
Naar voorlopig oordeel hoefde geen opzegtermijn in acht te worden genomen. Zoals gezegd is voldoende aannemelijk dat de contractuele voorwaarde is vervuld die CRG het recht gaf op
directetussentijdse ontbinding van de managementovereenkomst. Het recht op een opzegtermijn is dus weggecontracteerd. CRG heeft bovendien in feite wel een opzegtermijn in acht genomen, nu zij de overeenkomst heeft beëindigd per 15 juni 2017 (na het op non-actief stellen per 15 mei 2017).
De managementovereenkomst bepaalt voorts uitdrukkelijk (in artikel 8 lid 2) dat er in geval van een dergelijke directe ontbinding geen recht op schadevergoeding bestaat. Ook het recht op schadevergoeding is dus weggecontracteerd. HAW mag in beginsel worden gehouden aan dit beding, tenzij dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. HAW heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat van een dergelijke onaanvaardbaarheid sprake is en die zijn ook niet aannemelijk.
4.23.
Het beroep van HAW op jurisprudentie inzake het recht op schadevergoeding in geval van tussentijdse beëindiging van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd stuit op het voorgaande af. Op zich is aannemelijk dat in een bodemprocedure geoordeeld zal worden dat ter zake van [persoon 3] uiteindelijk sprake was van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, nu de oorspronkelijke overeenkomst, die was aangegaan voor bepaalde tijd, stilzwijgend is verlengd. De jurisprudentie waar HAW op doelt ziet echter op een andere situatie, namelijk het geval dat contractspartijen, anders dan hier, geen regeling hebben getroffen over het recht op schadevergoeding in geval van beëindiging van de duurovereenkomst. HAW heeft ook geen investeringen gepleegd die geheel of gedeeltelijk vruchteloos zijn geworden door beëindiging van de contractuele relatie.
de overeenkomst met betrekking tot de inzet van [persoon 2]
4.24.
De voorzieningenrechter neemt hier over de hiervoor ter zake van [persoon 3] gegeven oordelen over de kwalificatie van de managementovereenkomst en het desbetreffende toetsingskader, nu sprake is van identieke overeenkomsten.
4.25.
[persoon 2] heeft (dus) eveneens recht op doorbetaling van de fee over de periode 1 mei 2017 tot zijn vertrek, per 24 mei 2017. De fee over deze periode komt uit op (24/31 x € 6.600,- =) € 5.109,67, zoals CRG zelf al voorrekent in haar pleitnota. De voorzieningenrechter tekent in dit verband nog aan dat CRG ter zitting heeft verklaard dat zij [persoon 2] als een gewaardeerde kracht beschouwt. In zoverre zijn de bewoordingen van CRG in haar pleitnota dat de “
[Personen 1 tot en met 3]” (gezamenlijk) de nodige steken zouden hebben laten vallen te ongenuanceerd.
4.26.
Aan HAW zal derhalve € 5.109,67 exclusief btw wordt toegewezen, te betalen door contractspartij CRG. Het toe te wijzen bedrag zal, als onweersproken, worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding, zij het slechts tot aan de dag der algehele voldoening.
4.27.
Over de periode na 24 mei 2017 heeft [persoon 2] naar voorlopig oordeel geen recht op fee, ook al duurt de overeenkomst voort. [persoon 2] heeft CRG medegedeeld ziek te zijn en niet meer voor haar te kunnen werken. Ter zitting is gebleken dat hier sprake is van situationele arbeidsongeschiktheid. CRG heeft gesteld dat ingevolge het bepaalde in de managementovereenkomst geen recht bestaat op de fee in geval van ziekte, omdat de opdrachtnemer ingevolge artikel 3.1 van de overeenkomst (slechts) een vergoeding ontvangt “
voor zijn werkzaamheden” en er van werkzaamheden niet langer sprake is. De tekst biedt steun voor deze uitleg. De managementovereenkomst biedt HAW voorts de mogelijkheid om in voorkomend geval een andere persoon beschikbaar te stellen, mits deze in staat is de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Dat heeft HAW niet gedaan. In die situatie geeft de overeenkomst naar voorshands oordeel geen aanspraak op betaling voor niet verrichte werkzaamheden. Het betreft hier uitdrukkelijk géén arbeidsovereenkomst.
HAW heeft niet gesteld dat zij uit verklaringen en gedragingen van CRG heeft mogen begrijpen dat de fee bij ziekte gewoon doorbetaald zou worden. HAW heeft ook niet gesteld dat het (toch) de gewoonte was dat de fee in geval van ziekte werd doorbetaald.
de overeenkomst met betrekking tot de inzet van [persoon 3]
4.28.
[persoon 3] heeft ter zitting verklaard dat hij inmiddels elders, op projectbasis, werk heeft gevonden. Dat desondanks sprake is van een spoedeisend belang bij de geldvordering is niet gesteld en dus ook niet onderbouwd. Afgezien hiervan zal deze alternatieve inkomstenbron in een eventuele bodemprocedure mogelijk tot het oordeel leiden dat in zoverre geen schade (meer) wordt geleden. De vordering zal daarom ter zake van [persoon 3] - deels - afgewezen worden.
4.29.
Wel zal worden toegewezen de fee over de periode mei en (deels) juni 2017. In die periode werkte [persoon 3] nog niet elders, terwijl hij ook in die periode kosten van levensonderhoud had. Over die periode is dus nog wel sprake van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter neemt, voor zover van toepassing ( [persoon 3] was geen statutair bestuurder en hem worden niet dezelfde verwijten gemaakt als zijn vader), over het eerdere oordeel (ten aanzien van [persoon 1] ) over het recht op fee in de periode tot aan de beeindiging van de managementovereenkomst. RTS berekent deze fee in haar pleitnota op
€ 6.000,-, hetgeen correct voorkomt (1 ½ maand x € 4.000,-). Het toe te wijzen bedrag zal, als onweersproken, worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding, zij het slechts tot aan de dag der algehele voldoening.
4.30.
RTS heeft nog aangevoerd dat het werk van [persoon 3] geen enkele waarde heeft vertegenwoordigd en dat diens aanwezigheid op de werkplek voortvloeit uit niets anders dan nepotisme, nu [persoon 3] is aangesteld door zijn vader en [persoon 3] in feite geen enkel (nuttig) werk heeft verricht. Dit verweer faalt, nu het onaannemelijk is. [persoon 3] heeft ter zitting onweersproken verklaard dat hij een opleiding heeft genoten in de logistieke sector en zijn taak bij RTS lag ook in die sector. Voorts heeft HAW ter zitting verklaard dat kort achter elkaar twee personeelsleden RTS hebben verlaten vanwege animositeit met collega’s, dat de vrachtwagens toen in een file voor de poort stonden vanwege gebrek aan personeel en dat de inzet van [persoon 3] daarom dringend gewenst was. RTS heeft dit verloop in personeel niet weersproken. Evenmin heeft RTS weersproken de stelling van HAW (in haar pleitnota) dat het werk met slechts een klein team gedaan moest worden. Dan zal het vertrek van twee personeelsleden relatief zwaar gewogen hebben. RTS heeft ook niet uitgelegd met welke andere oplossingen zij dit verloop dan heeft kunnen opvangen.
[persoon 3] werkte bovendien al sinds 1 september 2016 voor RTS. Als het werk van
[persoon 3] daadwerkelijk niets waard zou zijn geweest dan wekt bevreemding dat RTS dat niet al eerder had opgemerkt. Van verrekening met een tegenvordering (gebaseerd op acht maanden fee “voor niets”) is voorshands dus geen ruimte.
4.31.
Aan HAW zal derhalve worden toegewezen een bedrag van € 6.000,- exclusief btw, te betalen door contractspartij RTS. Met dat bedrag zal wel het hierna onder 4.37 bedoelde bedrag verrekend worden (zie aldaar). Het toe te wijzen bedrag zal, als onweersproken, worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding, zij het slechts tot aan de dag der algehele voldoening.
4.32.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten (€ 1.207,- ten aanzien van CRG en € 775,- ten aanzien van RTS) zijn niet anders bestreden dan met het verweer dat HAW geen hoofdvordering heeft en dat art. 237 Rv. voorziet in een proceskostenveroordeling van de in het ongelijk gestelde partij. Nu de hoofdvorderingen (deels) worden toegewezen en CRG en RTS niet gemotiveerd betwisten dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt - het gaat hier niet om proceskosten -, zullen deze kosten worden toegewezen als na te melden, zij het gematigd tot het bedrag van de toepasselijke Staffel Buitengerechtelijke Incassokosten:
- ten laste van CRG wordt aan hoofdsom toegewezen € 22.500,- + € 5.109,67= € 27.609,67.
Tarief tot € 200.000,-: € 875,= + 1% over (hoofdsom - € 10.000) = € 1.051,97
-ten laste van RTS wordt aan hoofdsom toegewezen € 6.000,- -/- € 5.149,83. Nu het resterende, aan hoofdsom toe te wijzen, bedrag onder € 1.000,- blijft en niet gesteld of gebleken is dat specifiek ten aanzien van RTS buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht wordt de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten jegens haar afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, als onweersproken, worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding, zij het slechts tot aan de dag der algehele voldoening.
4.33.
Als de deels in het ongelijk gestelde partijen zullen CRG en RTS worden veroordeeld in de proceskosten van HAW. Deze kosten worden begroot op € 2.834,79, zijnde € 1.924,- aan griffierecht (tarief rechtspersoon bij geldvordering van niet meer dan
€ 100.000,-), € 816,- aan salaris advocaat (standaard tarief kort geding volgens de Liquidatietarieven) en € 94,79 aan explootkosten dagvaarding.
in reconventie
4.34.
De voorzieningenrechter neemt het oordeel in conventie hier over.
4.35.
De geldvorderingen van CRG en RTS zullen afgewezen worden omdat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een spoedeisend belang. CRG en RTS stellen op dat punt: “
De [Personen 1 tot en met 3] hebben in het verleden een spoor van faillissementen achtergelaten.” Deze stelling wordt echter niet deugdelijk onderbouwd. Dat [persoon 3] betrokken was bij een B.V. die failliet is gegaan is onvoldoende. Dat [persoon 3] en [persoon 2] ooit bij een faillissement betrokken zijn geweest, blijkt nergens uit. Verificatoire bescheiden die de stellingname van CRG en RTS onderbouwen zijn niet overgelegd.
4.36.
Afgezien hiervan is de vordering ten aanzien van [persoon 3] , zoals gezegd, onaannemelijk. Wat betreft de schadevergoedingsvordering op HAW/ [persoon 3] wegens, kort samengevat, onbehoorlijk bestuur is voorshands, zowel ten aanzien van de overboekingen als ten aanzien van de kwestie van de vergunning, sprake van gedrag dat niet zonder meer voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Daarmee valt echter nog niet uit te sluiten dat, zo H.J Moerland steken mocht hebben laten vallen, hij daarvoor niet aansprakelijk is omdat niet de drempel wordt gehaald van het daartoe vereiste “ernstige verwijt” in de zin van artikel 2:9 lid 2 BW. Van een ernstig verwijt is sprake bij een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Toets daarbij is of geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo gehandeld zou hebben. Hierbij dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken. Of aan deze strenge maatstaf voldaan zal worden vergt een onderzoek naar feiten dat de beperkte kaders van een kort geding te buiten gaat en de uitkomst is thans geen uitgemaakte zaak, nog daargelaten of geen sprake is van eigen schuld van CRG en RTS omdat zij eerder hadden kunnen en moeten ingrijpen.
4.37.
Ten aanzien van de kosten van de door [persoon 1] gebruikte lease- auto geldt, dat voldoende aannemelijk is dat het (onderbouwde en op zich onbetwiste) bedrag van
€ 5.149,83 dat nu bij RTS in rekening is gebracht voor rekening van HAW dient te komen. Het verweer van HAW houdt in dat dit een kostenpost is die voor rekening van CRG en RTS hoort te komen omdat deze een gevolg is van de onregelmatige opzegging van de managementovereenkomst ten aanzien van [persoon 3] , doch uit het voorgaande blijkt dat dat verweer ondeugdelijk is. Dat is voldaan aan de wettelijke eisen van verrekening is niet betwist. Dit bedrag zal dus, zoals in conventie reeds aangekondigd, niet als reconventionele vordering worden toegewezen, maar verrekend worden met de veroordeling jegens RTS in conventie (zie 4.31).
4.38.
CRG en RTS zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten van HAW. Deze kosten worden begroot op € 408,- (de helft van het gebruikelijke liquidatietarief, nu de vorderingen reconventie voortvloeit uit het verweer in conventie).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt GRG om aan HAW te betalen een bedrag van € 22.500,-, vermeerderd met de verschuldigde omzetbelasting en voorts vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening (ter zake van de inzet van [persoon 3] ),
5.2.
veroordeelt CRG om aan HAW te betalen een bedrag van € 5.109,67, vermeerderd met de verschuldigde omzetbelasting en voorts vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening (ter zake van de inzet van [persoon 2] ),
5.3.
veroordeelt RTS om aan HAW te betalen een bedrag van € 850,17, vermeerderd met de verschuldigde omzetbelasting en voorts vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening (ter zake van de inzet van [persoon 3] en na verrekening),
5.4.
veroordeelt CRG tot betaling aan HAW van buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.051,97, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
5.5.
veroordeelt CRG en RTS in de proceskosten van HAW, tot op heden begroot op
€ 2.834,79,
5.6.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.8.
wijst het gevorderde af,
5.9.
veroordeelt CRG en RTS in de proceskosten van HAW, tot op heden begroot op
€ 408,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2017. [1]

Voetnoten

1.2517/106