ECLI:NL:RBROT:2017:6643

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
ROT 16_8157
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met opgelegde boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.M. Breevoort, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door mr. I. Amghar. Eiseres had een WW-uitkering aangevraagd na ontslag en ontving deze uitkering naast andere werkzaamheden. Het UWV heeft haar uitkering herzien en een terugvordering van € 10.067,74 opgelegd, alsook een boete van € 2.520,- wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de herziening en terugvordering onterecht waren en dat de boete verlaagd diende te worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de herziening van de WW-uitkering terecht heeft doorgevoerd, omdat eiseres niet het juiste aantal gewerkte uren had doorgegeven. De rechtbank oordeelde dat eiseres onvoldoende had onderbouwd dat de terugvordering onjuist was en dat zij niet kon vertrouwen op eerdere mededelingen van haar werkcoach. De rechtbank heeft echter wel geoordeeld dat de hoogte van de terugvordering moest worden aangepast, waardoor het terug te vorderen bedrag op € 7.530,42 werd vastgesteld.

Wat betreft de opgelegde boete, heeft de rechtbank geoordeeld dat het UWV deze terecht had vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag, wat resulteerde in een boete van € 1.882,61. De rechtbank heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, de hoogte van de terugvordering en de boete aangepast, en het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/8157

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. J.M. Breevoort,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Amghar.

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht van eiseres op een uitkering op grond van de werkloosheidswet (WW) met ingang van 30 juni 2014 tot en met 27 september 2015 herzien en een bedrag van € 10.067,74 teruggevorderd.
Bij separaat besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 2.520,-.
Bij besluit van 19 april 2016 (het primaire besluit III) heeft verweerder het bedrag van
€ 10.067,74 bruto ingevorderd.
Bij besluit van 17 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primaire besluit I en II gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de herziening en terugvordering alsmede de hoogte van de boete betreft. Verweerder heeft de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 7.651,07 en de boete op € 1.920,-.
Ten aanzien van de invordering heeft verweerder opgemerkt dat inmiddels een terugbetalingsregeling is getroffen van € 350,- per maand en er geen reden is om daarin een wijziging aan te brengen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1.
Op 10 augustus 2013 heeft eiseres een WW-uitkering aangevraagd nadat zij door [naam bedrijf 1] was ontslagen met een ontslagvergunning. Zij was bij [naam bedrijf 1] werkzaam voor 24 uur per week op maandag, woensdag en vrijdag. Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 2 augustus 2013 een
WW-uitkering toegekend. Eiseres werkte daarnaast als zelfstandige en als bijzonder ambtenaar burgerlijke stand (BABS). Per 1 juli 2014 is eiseres gaan werken bij [naam bedrijf 2] .
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 22 september 2014 een nieuwe WW-uitkering - naast de onder 1.1. genoemde WW-uitkering die zij al ontving – toegekend, omdat eiseres haar uren bij de gemeente [naam gemeente] was kwijtgeraakt.
1.3.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder de WW-uitkering van eiseres over de periode van 30 juni 2014 tot en met 27 september 2015 herzien, omdat eiseres aan verweerder niet het juiste aantal gewerkte uren bij de gemeente [naam gemeente] over de periode van 30 juni 2014 tot en met 2 augustus 2015 heeft doorgegeven. Verder heeft zij de werkzaamheden bij [naam bedrijf 2] . over de periode van 30 juni 2014 tot en met 27 september 2015 niet juist op de inkomstenformulieren vermeld. Eiseres heeft daarom
€ 10.902,24 bruto teveel aan WW-uitkering ontvangen. Na verrekening van een bedrag van € 834,50 dient eiseres € 10.067,74 aan verweerder terug te betalen.
1.4.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van
€ 2.520,- wegens schending van de informatieplicht.
1.5.
Het primaire besluit III ziet op de invordering van het in het primaire besluit I genoemde bedrag.
1.6.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de hoogte van de terugvordering niet juist was vastgesteld. De gewerkte uren bij de gemeente [naam gemeente] en [naam bedrijf 2] . waren niet juist gekort op de uitkering. Verweerder heeft een nieuwe berekening gemaakt en daaruit volgt dat eiseres over de periode van 30 juni 2014 tot en met 27 september 2015 € 7.651,07 te veel aan uitkering heeft ontvangen. Dit bedrag wordt teruggevorderd. De invordering bedraagt € 350,- per maand. Ten aanzien van de boete heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de boete standaard wordt vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, afgerond op € 10,- naar boven. De hoogte van de boete wordt verder afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Nu er in het geval van eiseres geen sprake is van in het geheel niet melden van gewerkte uren en er kennelijk ook geen sprake is van opzettelijk melden van te weinig gewerkte uren, heeft verweerder de boete verlaagd naar 25% van het benadelingsbedrag afgerond op € 10,- naar boven. De boete bedraagt € 1.920,-. Er is geen sprake van geringe verwijtbaarheid waardoor de boete nog verder dient te worden verlaagd noch van een dringende reden om van de boete af te zien.
2. In beroep heeft eiseres - samengevat weergegeven - aangevoerd dat haar
WW-uitkering ten onrechte is herzien en ten onrechte wordt teruggevorderd. Eiseres is er in goed vertrouwen, op grond van mededelingen van de werkcoach van verweerder, vanuit gegaan dat zij bepaalde werkzaamheden mocht verrichten zonder dat dit van invloed zou zijn op haar WW-uitkering. Verder is de hoogte van de terugvordering onjuist vastgesteld en dient de boete te worden verlaagd naar nihil of tot ten hoogste 15% van het benadeelde bedrag.
3. Op de afzonderlijke beroepsgronden en verweren zal hierna nader worden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Voor de beoordeling van de zaak met betrekking tot de herziening en terugvordering van de WW-uitkering zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 22a, eerste lid en onder a, van de WW bepaalt dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, verweerder een dergelijk besluit herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
Artikel 22a, tweede lid, van de WW bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het UWV kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Op grond van artikel 25 van de WW – voor zover hier relevant – is de werknemer verplicht aan verweerder op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door verweerder teruggevorderd. Het vierde lid van genoemd artikel bepaalt dat verweerder kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
3.2.
Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat haar niet kan worden verweten een verkeerd aantal gewerkte uren aan verweerder te hebben doorgegeven. Eiseres voert in dat kader aan dat zij mocht uitgaan van eerdere mededelingen van haar werkcoach. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiseres aldus dat zij een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft in dat verband aangevoerd dat eiseres alleen informatie aan de werkcoach heeft gevraagd over eerdere werkzaamheden als raadslid en niet met betrekking tot de werkzaamheden als BABS of bij [naam bedrijf 2] . waarop de herziening en terugvordering betrekking heeft.
3.3.
De beroepsgrond faalt. Uit de door eiseres overgelegde e-mail blijkt dat eiseres bij haar werkcoach specifiek heeft geïnformeerd naar de werkzaamheden als raadslid in de avonduren. Zij kon en mocht er niet zonder meer vanuit gaan dat het antwoord van de werkcoach eveneens van toepassing was op latere en andere werkzaamheden, die plaatsvonden op andere tijdstippen en die van andere aard zijn. Bovendien geldt dat de werkcoach er op heeft gewezen dat zij verweerder in elk geval dient te informeren over de werkzaamheden, óók als het om privétijd gaat. Dat heeft eiseres nagelaten. Zij heeft in dat verband ter zitting nog aangevoerd dat zij de wijzigingen wel heeft doorgegeven via de inkomstenformulieren. Het gaat er in dit geschil echter niet zozeer om dat niet bekend was dat en waar zij werkzaam was, maar dat zij niet volledig is geweest in het doorgeven van het aantal gewerkte uren. Dit kan dan ook niet tot een andere beslissing leiden. Ter zitting heeft eiseres nog naar voren gebracht dat zij bij verweerder telefonisch heeft geïnformeerd of de informatie van de werkcoach eveneens gold voor de andere werkzaamheden. Verweerder heeft evenwel verklaard dat de stelling van eiseres geen steun vindt in een telefoonrapport van verweerder. Eiseres heeft haar stelling verder niet onderbouwd. Het aanbod van eiseres ter zitting om te onderzoeken of zij nog notities van dit gesprek heeft wordt in dit stadium van de procedure gepasseerd, te meer daar een registratie van het gestelde gesprek bij verweerder ontbreekt.
3.4.
Eiseres betwist de juistheid van de hoogte van de terugvordering van de
WW-uitkering. Naar aanleiding van de bezwaarprocedure heeft verweerder bij [naam bedrijf 2] . verschillende overzichten opgevraagd om na te gaan of het aantal gewerkte uren juist is vastgesteld. Naar aanleiding daarvan is de hoogte van de terugvordering bijgesteld.
Ter zitting heeft eiseres de beroepsgrond dat zij tussen 23 maart 2015 en 29 juni 2015 geen werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf 2] . - terwijl uit de berekening bij het bestreden besluit volgt dat zij wel zou hebben gewerkt - laten vallen. Dit blijkt toch juist te zijn, aldus eiseres. Voor het overige geldt dat eiseres haar standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd om de opgave van de gewerkte uren door [naam bedrijf 2] . in twijfel te trekken. De stelling van eiseres dat zij de hoogte van de terugvordering nog steeds betwist omdat het lastig is te achterhalen of de opgegeven uren kloppen is daartoe namelijk onvoldoende. Eiseres had concreet en onderbouwd moeten benoemen op welke onderdelen de opgegeven uren volgens haar niet juist zijn.
3.5.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in bezwaar een lager uurtarief heeft gehanteerd en niet duidelijk is welk uurtarief verweerder thans heeft gehanteerd. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit de stukken blijkt immers genoegzaam dat verweerder met een bedrag van € 18,- per uur heeft gerekend. De rechtbank ziet geen aanleiding dit uurtarief onjuist te achten, te meer daar [naam bedrijf 2] aan verweerder heeft bevestigd dat eiseres € 18,- bruto per uur ontving. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding de door verweerder gehanteerde berekeningsmethode onjuist te achten. De rechtbank betrekt daarbij voorts het navolgende.
3.6.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij als BABS per huwelijksvoltrekking vier uur uitbetaald kreeg ongeacht het aantal uren dat zij werkelijk werkzaam was. Eiseres stelt dat zij vaak niet meer dan één à anderhalf uur per huwelijksvoltrekking kwijt was. Zij heeft aan verweerder dan ook de feitelijk gewerkte uren doorgegeven. Volgens verweerder heeft dit ertoe geleid dat eiseres te weinig uren heeft opgegeven. Verweerder gaat namelijk uit van de door de werkgever opgegeven en uitbetaalde uren. Eiseres heeft geen beredeneerd standpunt ingenomen waarom zij van mening was dat uitsluitend de werkelijke uren moesten worden opgeven, anders dan dat zij dacht dat het ging om de feitelijke beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel duidelijk dat de genoten inkomsten bepalend zijn. Dat dit eerst anders was, zoals eiseres ter zitting heeft gesteld, heeft zij niet onderbouwd. Indien het eiseres verder onduidelijk was wat moest worden opgegeven, heeft het op haar weg gelegen om contact op te nemen met verweerder en een toelichting te vragen. Het opgeven van de - volgens haar eigen opgave - feitelijk gewerkte uren in plaats van de uitbetaalde uren komt dan ook voor haar rekening en risico.
3.7.
Eiseres heeft nog aangevoerd dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de vrijgelaten uren voor de werkzaamheden bij [naam bedrijf 2] . In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat rekening is gehouden met één uur aan vrijgelaten uren in verband met de werkzaamheden als BABS. Blijkens het besluit van 12 januari 2015 heeft verweerder per 22 september 2014 een nieuw WW-recht aan eiseres erbij toegekend, omdat zij al haar uren bij de gemeente [naam gemeente] was verloren. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat dit betrekking had op de werkzaamheden als BABS. De rechtbank volgt gelet op het voorgaande niet het standpunt van eiseres ter zitting dat de vrijgelaten uren als BABS ten onrechte niet in beeld zijn gekomen. Ten aanzien van de werkzaamheden bij [naam bedrijf 2] . kan geen rekening worden gehouden met vrijgelaten uren, omdat de regeling voor vrijgelaten uren alleen geldt voor werkzaamheden als zelfstandige. Zoals eiseres in het beroepschrift zelf heeft gesteld was er sprake van een dienstverband met [naam bedrijf 2] ., zodat die uren daarom niet in aanmerking komen voor de regeling van vrijgelaten uren.
3.8.
Tot slot heeft verweerder ter zitting verklaard dat een correctie op de berekening moet worden toegepast. Verweerder is ten onrechte uitgegaan van 6,5 uur niet tijdgebonden uren in de periode van 30 maart 2015 tot 5 april 2015 (week 14) bij [naam bedrijf 2] ., terwijl deze uren niet volgen uit het overzicht van [naam bedrijf 2] . De terugvordering dient in verband daarmee met een bedrag van € 120,65 bruto te worden verminderd. De rechtbank is van oordeel dat het beroep in zoverre dan ook gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien op de wijze als vermeld in het dictum.
3.9.
De beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien treft geen doel.
In het geval van een dringende reden moet het gaan om een omstandigheid die duidt op de onaanvaardbaarheid van de consequenties van een terugvordering. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Daarbij dient het om incidentele gevallen te gaan, gebaseerd op een individuele afweging van alle relevante omstandigheden; van algemene of categorale afwijkingen kan geen sprake zijn. Ten aanzien van financiële omstandigheden, zoals door eiseres aangevoerd, is echter van belang dat in het algemeen reeds voldoende bescherming wordt geboden door de toepasselijke beslagvrije voet. De tenuitvoerlegging van het terugvorderingsbesluit moet immers zodanig plaatsvinden dat de schuldenaar blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet zoals bedoeld in de artikelen 475c​ tot en met ​​475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
3.10.
Voor de beoordeling van de zaak met betrekking tot de opgelegde boete in verband met schending van de inlichtingenplicht zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
3.11.
Sinds het bestreden besluit zijn de regels over de hoogte van een op te leggen boete bij overtreding van de inlichtingenverplichting van artikel 25 van de WW, te weten de WW, het Boetebesluit socialezekerheidswetten (het Boetebesluit) en de Beleidsregel boete werknemer (de Beleidsregel), gewijzigd in verband met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754). Hieruit volgt dat de hoogte van de boete in dit geval moet worden vastgesteld met toepassing van het recht zoals dat per 1 januari 2017 geldt, waarbij meer de nadruk wordt gelegd op de omstandigheden van het geval.
3.12.
Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW legt het UWV een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
Op grond van het tweede lid wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
Op grond van het achtste lid kan verweerder afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van het tiende lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
In het Boetebesluit zijn nadere regels gesteld over de hoogte van de boete.
In artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht worden genomen.
In artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit is bepaald dat indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.
In artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
In artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit is bepaald welke criteria in ieder geval leiden tot verminderde verwijtbaarheid bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten.
In de Beleidsregel is het beleid bij de oplegging van een boete als bedoeld in het Boetebesluit vastgelegd.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel wordt de bestuurlijke boete, behoudens de gevallen waarin het UWV geen gebruik maakt van de schriftelijke waarschuwingsbevoegdheid en de bestuurlijke boete vaststelt op basis van een gefixeerd bedrag of het UWV de bestuurlijke boete verlaagt in verband met draagkracht, berekend door middel van een percentage van het basisboetebedrag. Het basisboetebedrag is gelijk aan het benadelingsbedrag of, indien er sprake is van recidive, gelijk aan 150% van het benadelingsbedrag.
In artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregel is bepaald dat om tot een evenredige boete te komen de bestuurlijke boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van het geval, zoals bedoeld in artikel 5:46, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het derde lid is bepaald dat in de wet de maximale boete is vastgesteld en in het Boetebesluit uitgangspunten zijn gegeven voor een evenredige boeteoplegging. In aanvulling hierop hanteert het UWV de in het derde lid genoemde uitgangspunten.
In artikel 6, eerste lid, van de Beleidsregel is vervolgens bepaald dat indien de financiële omstandigheden waarin betrokkene verkeert daartoe aanleiding geven, het UWV de bestuurlijke boete verlaagt.
In het tweede lid is bepaald dat verlaging van de bestuurlijke boete plaatsvindt door de aflossingscapaciteit per maand te vermenigvuldigen met het aantal maanden, gerelateerd aan de mate van verwijtbaarheid. Dit aantal is:
a. in geval van opzet 24 maanden;
b. in geval van grove schuld 18 maanden;
c. in geval van verwijtbaarheid 12 maanden;
d. in geval van verminderde verwijtbaarheid 6 maanden;
e. in geval van geringe verwijtbaarheid 2 maanden
3.13.
Uit artikel 27a, eerste lid, van de WW, in samenhang bezien met artikel 2 van het Boetebesluit en artikel 3 van de Beleidsregel, volgt dat het basisboetebedrag in beginsel gelijk is aan het benadelingsbedrag, zijnde € 7.651,07. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of een boete ter hoogte van dit bedrag ook evenredig is met de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid, waarbij zij acht slaat op de bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete in acht te nemen uitgangspunten neergelegd in artikel 2, tweede tot en met het tiende lid, van het Boetebesluit en artikelen 4 en 6 van de Beleidsregel. In dit verband heeft eiseres erop gewezen dat er geen sprake is van subjectieve verwijtbaarheid. Het gaat daarbij om de vraag of eiseres wist of redelijkerwijs kon weten dat zij de inlichtingenplicht schond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in bezwaar de boete terecht vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag. Een boete van 25% houdt in dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de herziening en terugvordering kan eiseres daarvan enig verwijt worden gemaakt. Eiseres heeft immers te weinig uren doorgegeven, terwijl zij had kunnen weten dat zij alle declarabele uren met daarbij behorende inkomsten had moeten doorgeven en, voor zover dat haar onduidelijk was, zij daartoe nadere informatie bij verweerder had moeten opvragen. Eiseres kan evenmin rechten ontlenen aan eerdere informatie van haar werkcoach. Van andere omstandigheden die aanleiding geven de boete naar beneden bij te stellen is niet gebleken. De omstandigheid dat zij andere verplichtingen de voortvloeien uit de WW wel altijd is nagekomen kan bij het vaststellen van de hoogte van de boete in elk geval geen rol spelen. Dringende redenen om in het geheel af te zien van boeteoplegging zijn gesteld noch gebleken.
3.14.
Nu de hoogte van de terugvordering, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.8 is overwogen, evenwel dient te worden vastgesteld op € 7.530,42,-, dient de boete te worden bepaald op € 1.882,61. Nu met ingang van 1 januari 2017 de bepaling over afronding van de boete in het Boetebesluit is vervallen, stelt de rechtbank de boete op voornoemd bedrag vast. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom ook op dit punt vernietigen en zelf in de zaak voorzien.
3.15.
Op de rechtbank rust ook de verplichting erop toe te zien dat geen boete wordt opgelegd die, gegeven de omstandigheden van het geval, niet (geheel) in verhouding staat tot het met de boete te dienen doel. In dit verband dient op grond van artikel 6, eerste lid, van de Beleidsregel ook rekening te worden gehouden met de draagkracht van eiseres. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder geen deugdelijk inkomensonderzoek heeft verricht. Eiseres heeft echter zelf een formulier ‘inkomens- en vermogensonderzoek’ ingevuld, waarbij de betalingscapaciteit van eiseres is vastgesteld op € 515,03 per maand. Verweerder is evenwel akkoord gegaan met het betalingsvoorstel van eiseres van € 350,- per maand. De rechtbank kan eiseres dan ook niet volgen in haar standpunt dat een deugdelijk inkomensonderzoek ontbreekt. Deze beroepsgrond faalt daarom.
De betalingsregeling valt verder binnen de grenzen van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregel. Dat de maandelijkse aflossing naast de boete ook ziet op de terugvordering is, anders dan eiseres ter zitting heeft gesteld, niet relevant.
Eiseres heeft nog aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:9, 10 en 12) inzake de hoogte van de opgelegde boete in relatie tot de draagkracht van eiseres. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en de door verweerder gegeven toelichting in het verweerschrift van 13 juli 2017.
4. Omdat de rechtbank het beroep gedeeltelijk gegrond verklaart, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.8 en 3.14 is overwogen, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de terugvordering en de boete, en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • bepaalt de hoogte van het terug te vorderen bedrag op bruto € 7.530,42,- (€ 7.651,07 minus € 120,65);
  • bepaalt de hoogte van de boete op € 1.882,61;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.F. Lipman,, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.