ECLI:NL:RBROT:2017:6974

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
C/10/506201 / HA ZA 16-716
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van recht van opstal en bruikleenovereenkomst met betrekking tot transformatorstation

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 6 september 2017, staat de vraag centraal of Stedin Netten B.V. door verjaring een recht van opstal heeft verkregen op een transformatorstation dat zich bevindt op een perceel grond dat in erfpacht is gegeven aan Port Invest. De procedure begon met een dagvaarding van Stedin op 11 juli 2016, waarin zij vorderingen indiende tegen Port Invest en andere gedaagden, waaronder de Gemeente Rotterdam en Havenbedrijf Rotterdam N.V. Stedin stelt dat zij sinds 1967 het transformatorstation in gebruik heeft en dat zij door verjaring het recht van opstal heeft verkregen, terwijl Port Invest betwist dat er sprake is van een bruikleenovereenkomst en stelt dat Stedin het transformatorstation moet ontruimen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt over het gebruik van het transformatorstation en dat de vorderingen van Stedin en Port Invest nauw met elkaar verweven zijn. De rechtbank heeft Stedin opgedragen te bewijzen dat zij een recht op het transformatorstation had dat kan worden aangemerkt als een recht van opstal en dat zij dit recht bezat op het moment dat de vordering na twintig jaar verjaarde. De zaak is aangehouden voor bewijslevering, waarbij Stedin en Port Invest de mogelijkheid hebben om bewijsstukken over te leggen of getuigen te horen. De beslissing over de vorderingen van Havenbedrijf en ING is eveneens aangehouden in afwachting van de bewijslevering.

De rechtbank heeft de zaak opnieuw op de rol gezet voor 20 september 2017, waar Stedin en Port Invest hun bewijsvoering kunnen toelichten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. A.A. Muilwijk-Schaaij.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/506201 / HA ZA 16-716
Vonnis van 6 september 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STEDIN NETTEN B.V., voorheen genaamd Stedin Netten Zuid-Holland B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.W.F. Oosterhuis te Rotterdam,
tegen
1. [gedaagde 1] ,
wonende althans kantoorhoudende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. J. van der Burg te Arnhem,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. S.M. Conijnenberg te Rotterdam,
3. naamloze vennootschap
HAVENBEDRIJF ROTTERDAM N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PORT INVEST B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. H.A. Bravenboer te Rotterdam,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BURANDO HOLDING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. H.A. Bravenboer te Rotterdam,
6. de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
niet verschenen.
Eiseres zal hierna Stedin genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk als zodanig worden aangeduid en afzonderlijk worden aangeduid als: de Bewaarder, de Gemeente Rotterdam, het Havenbedrijf, Port Invest, Burando en ING.
Port Invest en Burando zullen tezamen Port Invest c.s. (in vrouwelijk enkelvoud) worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 juli 2016, met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie van Port Invest c.s., met productie 1;
  • de conclusie tot referte van de Gemeente Rotterdam;
  • de conclusie van antwoord van de Bewaarder;
  • de oproepbrief van de rechtbank van 14 september 2016, waarin een comparitie van partijen is gelast;
  • de akte overlegging producties ten behoeve van de comparitie van partijen van Stedin, met productie 10 en 11;
  • het proces-verbaal van comparitie van 17 januari 2017;
  • het schrijven van mr. Klapwijk van 27 januari 2017 met daarin opmerkingen over het proces-verbaal.
1.2.
Tegen het Havenbedrijf en ING is verstek verleend. Overeenkomstig artikel 140 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt tussen alle partijen één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
1.3.
Na de comparitie van partijen is de zaak aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nader met elkaar te spreken over een eventueel te treffen regeling in der minne. Op 16 mei 2017 heeft Stedin verzocht de zaak weer op de rol te doen plaatsen.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1.
Op 30 december 1964 heeft de Gemeente Rotterdam een recht van erfpacht gevestigd, eindigend op 30 juni 2038, op het perceel grond gelegen aan de Arie den Toomweg 31 - 37 te Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Pernis, sectie C nummer 915, ten behoeve van een rechtsvoorganger van Van Bennekum Real Estate B.V. (hierna: BRE).
2.2.
In 1967 heeft het voormalig energiebedrijf van de gemeente Rotterdam (hierna: het GEB) in een afgesloten ruimte van circa 20 m2 in het bedrijfspand op voormeld perceel aan de Arie den Toomweg 31-37 te Rotterdam (hierna: het pand) een transformatorstation (hierna: het transformatorstation) in gebruik genomen.
2.3.
Op 11 november 1992 is het GEB verzelfstandigd en is (onder meer) het elektriciteitsnet, waarvan het transformatorstation met toebehoren deel uitmaakt, ingebracht in de naamloze vennootschap N.V. Eneco Beheer.
2.4.
Voormeld perceel is door de inschrijving van een akte van 16 juni 2005 onder opschortende voorwaarde van beëindiging van het recht van erfpacht belast met een ten behoeve van het Havenbedrijf gevestigd eeuwigdurend erfpachtrecht.
2.5.
Op 12 augustus 2015 heeft Port Invest het recht van erfpacht gekocht van BRE.
2.6.
Op 16 december 2015 heeft Port Invest aan Stedin en het Havenbedrijf een brief toegezonden, waarin onder meer staat vermeld:

Naar aanleiding van ons gesprek bij het havenbedrijf Rotterdam van hedenochtend, doe ik u hierbij formeel onze aanzegging toekomen dat bovengenoemde transformatorruimte uit het pand gehaald dient te worden.
Port Invest heeft het pand aangekocht van de vorige eigenaar, Van Bennekum, en nergens kunnen wij enige bevestiging vinden dat er door Stedin opstalrecht gevestigd is op de ruimte. De ruimte is derhalve eigendom van ons en daar wij de ruimte zeer goed kunnen gebruiken voor ons nieuw te realiseren kantoor, zien wij graag uw bevestiging komen, wanneer de verplaatsing gerealiseerd kan worden. (…)
2.7.
Bij notariële akte van 30 december 2015 heeft N.V. Eneco Beheer onder algemene titel een deel van haar vermogen afgesplitst waardoor het elektriciteitsnet in het vermogen van Stedin is gevallen.
2.8.
Op 1 januari 2016 is de naam van Stedin Netten Zuid-Holland B.V. gewijzigd in Stedin Netten B.V.
2.9.
Op 18 januari 2016 heeft BRE het recht van erfpacht geleverd aan Port Invest.
2.10.
Stedin heeft op 26 januari 2016 aan Port Invest een mail toegezonden, waarin staat vermeld:

(…) Na onderzoek hebben wij vastgesteld dat wij aan uw sommatie geen gehoor behoeven te geven, omdat wij (…) door verjaring een opstalrecht m.b.t. onze infrastructuur in de ruimte en daarbuiten hebben verkregen, inclusief toegang, nu wij gerekend vanaf onze rechtsvoorganger GEB Rotterdam de ruimte al sinds 1967 in gebruik hebben.
De door u geëiste ontruiming zou alleen op basis van vrijwilligheid mogelijk zijn, mits u de kosten draagt, en met het voorbehoud dat verplaatsing van onze infrastructuur naar een nieuwe ruimte in de nabijheid ruimtelijk en technisch mogelijk en aanvaardbaar zou zijn.(…)’.
2.11.
Namens Port Invest is op 18 mei 2016 een brief aan Stedin toegezonden, waarin onder meer is opgenomen:

(…) Cliënte stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een bruikleenovereenkomst van onbepaalde duur. Namens cliënte zeg ik deze bruikleenovereenkomst op met een redelijke aan de omstandigheden aangepaste termijn en wel tegen 31 december 2016. Deze termijn is des te meer redelijk, omdat cliënte u al sedert het najaar van 2015 heeft aangegeven het gebruik van de ruimte door Stedin te willen beëindigen. (…)
2.12.
Op 18 mei 2016 is een ‘notariële verklaring van verjaring (betwist)’ verleden, waarin onder meer staat vermeld dat Stedin heeft verklaard dat zij door verjaring eigenaar is geworden van het zelfstandige recht van opstal als bedoeld in artikel 5:101 BW op het perceel grond gelegen aan de Arie den Toomweg 31 te Rotterdam, inhoudende het recht om:

a. een transformator met toebehoren in eigendom te hebben, te houden en te vervangen (…);
b. electriciteitskabels met toebehoren in eigendom te hebben, te houden en te vervangen in de grond in de twee meter brede kabelstrook die loopt van en naar de Arie den Toomweg naar en van de hiervoor bedoelde ruimte (…); en
c. te komen en te gaan naar en van deze opstallen van en naar de Arie den Toomweg.
2.13.
De Bewaarder heeft de inschrijving van de notariële verklaring in de openbare registers geweigerd en heeft deze verklaring geboekt in het register van voorlopige aantekeningen.
2.14.
Bij brief van 3 juni 2016 heeft Stedin het standpunt van Port Invest dat er van een bruikleenovereenkomst sprake zou zijn, van de hand gewezen.
2.15.
Burando en ING zijn door Stedin gedagvaard omdat zij een recht van hypotheek hebben op voormeld perceel.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
Stedin vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

1. De bewaarder van het Kadaster te bevelen om binnen drie dagen, althans binnen een door Uw Rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, na het door uw Rechtbank te wijzen vonnis over te gaan tot inschrijving van de Notariële verklaring en het te wijzen vonnis, in het register van feiten die betrekking hebben op onroerende zaken zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 sub a Kadasterwet;
2. Met toepassing van artikel 37 lid 3 Kadasterwet ieder van de partijen die verweer hebben gevoerd hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:2010:BL1116, NJ 2011/237), des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, met bepaling dat, als deze kosten niet binnen veertien dagen na de dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis worden voldaan, daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis wettelijke rente is verschuldigd.
3.2.
Het verweer van Port Invest c.s. strekt tot afwijzing van de vordering.
3.3.
De Gemeente Rotterdam heeft zich bij akte gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, nu zij geen wezenlijk belang heeft bij de uitkomst van de onderhavige procedure.
3.4.
De Bewaarder heeft zich bij conclusie van antwoord gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de vraag of de door Stedin gevorderde inschrijving van de notariële verklaring alsnog dient plaats te vinden.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.6.
Port Invest c.s. vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

Stedin te veroordelen om op 31 december 2016 althans een door Uw rechtbank te bepalen datum de ruimte in de onroerende zaak aan de Arie den Toomweg waarin Stedin thans een transformator heeft leeg en ontruimd terug te geven aan Port Invest althans te ontruimen, zulks op straffe van een dwangsom van EUR 5.000,- voor elke week of gedeelte daarvan dat Stedin na betekening aan het in dezen te wijzen vonnis in gebreke mocht blijven aan deze veroordeling te voldoen.
3.7.
Het verweer van Stedin strekt tot afwijzing van de vordering.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

ten aanzien van Port Invest c.s., de Bewaarder en de Gemeente Rotterdam

in conventie en in reconventie
4.1.
Gezien de nauwe verwevenheid van de vorderingen in conventie en in reconventie, komen zij in het navolgende gezamenlijk aan de orde.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat zich een transformatorstation bevindt in een afgesloten ruimte van het pand dat thans in erfpacht aan Port Invest toebehoort en dat over dit transformatorstation nooit schriftelijke afspraken zijn gemaakt door een (rechtsvoorganger van) Stedin en (een rechtsvoorganger van) Port Invest.
4.3.
Partijen twisten over de vraag:
of tussen (een rechtsvoorganger van) Stedin en (een rechtsvoorganger van) Port Invest een bruikleenovereenkomst tot stand is gekomen; alsmede
of Stedin door verjaring een recht van opstal heeft verkregen op grond waarvan zij het transformatorstation in het pand mag hebben en houden.
Ad a Bruikleenovereenkomst
4.4.
Port Invest c.s. heeft zich in haar verweer primair op het standpunt gesteld dat de in het verleden gemaakte mondelinge afspraak dat de rechtsvoorganger van Stedin de ruimte in het pand ten behoeve van een transformator in gebruik mocht hebben, kwalificeert als een bruikleenovereenkomst in de zin van artikel 7A:1777 BW. Stedin heeft immers de ruimte in gebruik zonder tegenprestatie. Port Invest heeft de bruikleenovereenkomst tegen 31 december 2016 opgezegd. Om die reden heeft Port Invest c.s. in reconventie een vordering tot ontruiming ingesteld.
4.5.
Stedin heeft betwist dat er sprake is van een bruikleenovereenkomst. Van een schriftelijke overeenkomst is niet gebleken. De bewijslast van een bruikleenovereenkomst ligt bij Stedin. Voorts heeft Port Invest zich beroepen op de artikelen 6:38 en 3:307 BW.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat Port Invest c.s. haar standpunt dat er sprake is van een bruikleenovereenkomst onvoldoende heeft onderbouwd. Desgevraagd heeft zij ter comparitie dienaangaande verklaard dat ‘navraag heeft uitgewezen’ dat er mondeling toestemming is gegeven voor het gebruik van het transformatorstation, om niet. Onduidelijk is welke rechtsvoorganger, wanneer, waar, bij monde van wie en met wie een mondelinge afspraak heeft gemaakt. Enige nadere concretisering van deze blote stelling is door Port Invest c.s. echter niet gegeven. Voorts volgt de rechtbank Port Invest c.s. niet in haar opvatting dat het gebruik om niet kwalificeert als bruikleen, nu het huidige gebruik niet zonder meer met zich brengt dat er uitsluitend sprake kan zijn van bruikleen: er kan ook sprake zijn van een goederenrechtelijke rechtsverhouding of van het ontbreken van enige verbintenis (gedogen). Nu Port Invest c.s. haar stelling, mede in het licht van het door Stedin gevoerde verweer – onvoldoende heeft onderbouwd, zal de rechtbank hieraan voorbij gaan. Het had op de weg van Port Invest c.s. gelegen om de betwisting van Stedin gemotiveerd te weerspreken en haar eerder ingenomen standpunt nader en gemotiveerd te onderbouwen. De op de opzegging van die bruikleen gebaseerde vordering in reconventie tot ontruiming ligt daarom voor afwijzing gereed.
Ad b Verjaring
4.7.
Stedin heeft zich op het standpunt gesteld dat zij door bezitsuitoefening een zelfstandig recht van opstal op het hebben en houden van het transformatorstation in het pand heeft verkregen door bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW). Sinds de verzelfstandiging in 1992 oefent Stedin het ongestoorde, ondubbelzinnige en openbare bezit uit van het recht om het transformatorstation in de ruimte te hebben, alsmede van het recht om de elektriciteitskabels met toebehoren in eigendom te hebben, te houden en te vervangen in de grond in de twee meter brede kabelstrook die loopt van en naar het pand en te komen en te gaan naar en van deze opstallen van en naar het pand. Nu meer dan twintig jaren zijn verstreken waarin Stedin exclusief het gebruik en bezit heeft uitgeoefend is de actie om nog tegen de bezitsuitoefening op te treden, verjaard.
4.8.
Port Invest heeft betwist dat er sprake is van een opstalrecht verkregen door verjaring. Port Invest bewist de stelling dat GEB in 1967 het transformatorstation in gebruik heeft genomen. De door Stedin als productie 1 overgelegde dossierkaart ter zake een fysieke opname van 30 april 2014 is onvoldoende. Het is aan Stedin te bewijzen dat en wanneer het bezit van de ruimte in het pand is aangevangen. Van goede trouw is in het onderhavige geval geen sprake, nu Stedin niet in de veronderstelling verkeerde danwel mocht verkeren dat zij een rechtsgeldig opstalrecht had verkregen. Bovendien is er geen sprake van bezit, daartoe is de vermelding van de naam Stedin op de deur met een sticker onvoldoende. De vermelding dat onderhoud en/of reparaties aan de installatie alleen of in opdracht van Stedin mag plaatsvinden, duidt niet op het bezit van de ruimte maar van de daarin aanwezige installaties.
4.9.
Voor zover Stedin een beroep op verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW heeft gedaan – Port Invest lijkt in haar verweer hiervan uit te gaan, doch de stellingen van Stedin rechtvaardigen niet zonder meer deze conclusie – overweegt de rechtbank dat hiervoor onder meer noodzakelijk is dat er sprake is van bezit te goeder trouw. De maatstaf voor de beoordeling van de vraag of (een rechtsvoorganger van) Stedin moet worden aangemerkt als bezitter te goeder trouw van een recht van opstal is neergelegd in artikel 3:118 BW jo. 3:11 BW en wordt, daar het hier gaat om een registergoed, nader ingevuld door artikel 3:23 BW. Uit dit artikel vloeit kort gezegd voort dat een verkrijger van een registergoed niet te goeder trouw is als hij onbekend is met feiten die uit de openbare registers volgen. De bezitter van een registergoed zal zich in beginsel dan ook slechts als rechthebbende mogen beschouwen in de zin van artikel 3:118 BW, als hij zich kan beroepen op een ingeschreven akte. Tussen partijen is niet in geschil dat in de openbare registers geen recht van opstal op het betreffende kadastrale perceel staat ingeschreven. Dit brengt met zich, dat Stedin niet erop kon of mocht vertrouwen dat zij rechthebbende was van een recht van opstal. Nu zij niet als te goeder trouw kunnen worden aangemerkt, is de conclusie dan ook dat geen recht van opstal is ontstaan of verkregen door verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW.
4.10.
Vervolgens ligt aan de rechtbank de vraag voor of er sprake is van een door verjaring verkregen recht van opstal door het tenietgaan van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit hiervan door tijdsverloop. De rechtsvordering om een einde te maken aan een eigendomsinbreuk verjaart krachtens artikel 3:306 BW door verloop van twintig jaren. Voor verjaring is onder meer
bezitvereist. De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die in artikel 3:107 BW en volgende zijn neergelegd. Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt vervolgens dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende artikelen zijn neergelegd en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is voor het zijn van bezitter dan ook niet van betekenis. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden.
4.11.
De afgesloten ruimte waarin het transformatorstation zich bevindt, kan alleen worden betreden via een deur aan de straatzijde, waarvan slechts Stedin de sleutel heeft. Op de deur staat de naam van het energiebedrijf vermeld, alsmede en storingsnummer en een waarschuwing voor hoge spanning. In het transformatorstation wordt elektriciteit van 10 kV omgezet naar 0,4 kV en wordt een aantal aansluitingen in de buurt van het transformatorstation beleverd. Vast staat voorts dat alle onderhoudswerkzaamheden en reparaties aan en inspecties van het transformatorstation door Stedin worden uitgevoerd. Deze feiten en omstandigheden kunnen wijzen op een zodanige uitoefening van de feitelijke macht over het recht van opstal door Stedin dat die het bezit van de oorspronkelijke bezitter, (de rechtsvoorganger van) Port Invest, teniet deed. Het is echter niet duidelijk vanaf welk moment Stedin deze feitelijke macht uitoefende. Ter comparitie heeft Stedin verklaard dat de verjaring hetzij in 1967, bij het oprichten van het transformatorstation, hetzij in 1992, bij de overgang van het transformatorstation aan Stedin van rechtsvoorganger GEB, is aangevangen. Port Invest heeft dit gemotiveerd betwist, zodat nog niet kan worden vastgesteld of en vanaf welk moment Stedin een recht van opstal bezat. De ter adstructie overgelegde productie 1 biedt hierover geen helderheid. Dat betekent dat ook niet vaststaat of Stedin een recht van opstal door bevrijdende verjaring heeft verkregen.
4.12.
Nu Stedin zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, dient zij te bewijzen dat zij een recht in bezit had dat kan worden aangemerkt als een recht van opstal en dit recht bezat op het moment dat genoemde vordering na twintig jaren was verjaard. De rechtbank zal Stedin dit bewijs opdragen.
4.13.
Mocht Stedin slagen in dit bewijs, dan geldt dat zij een recht van opstal heeft verkregen. In dat geval was zij gerechtigd tot het gebruik van het transformatorstation en in beginsel niet verplicht om over te gaan tot verwijdering dan wel verplaatsing van het transformatorstation.
4.14.
Indien Stedin niet slaagt in deze bewijsopdracht, dan is een recht van opstal niet komen vast te staan. De vordering in conventie ligt alsdan voor afwijzing gereed.
4.15.
In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
ten aanzien van het Havenbedrijf en ING
4.16.
Tegen het Havenbedrijf en ING is verstek verleend. Nu door de overige gedaagden is voortgeprocedeerd, wordt op grond van artikel 140 Rv één vonnis tussen partijen gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd. Ten opzichte van de niet verschenen partij geldt dat de vordering in beginsel wordt toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt (artikel 139 Rv). Naar vaste jurisprudentie werken de door de wel verschenen gedaagde(n) gevoerde verweren niet in het voordeel van de gedaagde die niet is verschenen, tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle partijen gelijke beslissing (HR 28 mei 1999, NJ 2000, 290). Die laatstbedoelde situatie doet zich hier voor. Stedin vordert immers de inschrijving van een recht van opstal in de openbare registers van het Kadaster. Het recht van opstal is een beperkt zakelijk recht (artikel 5:101 BW) en heeft derhalve werking ten opzichte van een ieder. Toewijzing van de vorderingen jegens het Havenbedrijf en ING zou leiden tot een tegenstrijdig vonnis indien Stedin slaagt in zijn bewijsopdracht. Om deze reden wordt de beslissing jegens het Havenbedrijf en ING in afwachting van de bewijslevering eveneens aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt Stedin op te bewijzen dat Stedin een recht op het transformatorstation dan wel de afgesloten ruimte waarin het station zich bevindt had dat kan worden aangemerkt als een recht van opstal en dit recht bezat op het moment dat genoemde vordering na twintig jaar verjaarde,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 20 september 2017 voor uitlating door Stedin en door Port Invest of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat Stedin en Port Invest, indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel
bewijsstukkenwillen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen,
5.4.
bepaalt dat Stedin en Port Invest, indien zij
getuigenwillen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag in de maanden november 2017 tot en met februari 2018 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van de zitting zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat de getuigenverhoren zullen plaatsvinden op de terechtzitting van mr. A.A. Muilwijk-Schaaij in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A. Muilwijk-Schaaij en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2017.
2053/
39