ECLI:NL:RBROT:2017:7400

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
C/10/530312 / HA ZA 17-645
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in civiele procedure met vorderingen van onbepaalde waarde

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 27 september 2017, is een bevoegdheidsincident aan de orde. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.G.M. Roijers, heeft vorderingen ingesteld tegen meerdere gedaagden, die worden bijgestaan door advocaat mr. H.R. Flipse. De eiser vordert onder andere dat de gedaagden medewerking verlenen aan het aanbrengen van een mandelige erfafscheiding in de vorm van een heg, en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de kosten die hiermee gemoeid zijn. De gedaagden hebben in hun incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring aangevoerd dat de vorderingen van de eiser van onbepaalde waarde zijn en dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat deze niet boven de € 25.000,- uitkomen, waardoor de rechtbank zich onbevoegd zou moeten verklaren. De eiser heeft hiertegen geprotesteerd en gesteld dat zijn vorderingen niet in geld zijn uit te drukken, omdat ze onder andere strekken tot bescherming van zijn privacy.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de vorderingen van de eiser inderdaad van onbepaalde waarde zijn, aangezien deze niet in een specifiek geldbedrag zijn uitgedrukt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de civiele kamer bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen, tenzij er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vorderingen samen geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000,-. De gedaagden hebben niet voldoende bewijs geleverd om deze stelling te onderbouwen. De rechtbank heeft daarom de incidentele vordering van de gedaagden afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol van 25 oktober 2017 voor conclusie van antwoord.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/530312 / HA ZA 17-645
Vonnis in incident van 27 september 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. J.G.M. Roijers te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. H.R. Flipse te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 juni 2017, met vijf producties;
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring, met één productie;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering in de hoofdzaak

2.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. [gedaagden] veroordeelt om binnen 14 dagen na het wijzen van dit vonnis, althans binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis, hun medewerking, in de breedste zin van het woord, eraan te verlenen:
a. dat het thans op de erfgrens aan de voorzijde van de woningen van partijen aanwezige hekwerk wordt verwijderd door een daartoe door [eiser] in te schakelen derde; en
b. dat vervolgens op de erfgrens tussen de voortuinen van partijen, vanaf de openbare stoep tot aan de thans op die erfgrens (tegen de voorgevels van de woningen van partijen) al aanwezig heg, als erfafscheiding een 2,00 meter hoge heg wordt aangebracht door een door [eiser] daartoe in te schakelen hovenier;
2. Voor recht verklaart dat de aan te brengen heg zoals bedoeld hiervoor in het petitum bedoeld sub 1 onder b zal kwalificeren als een mandelige erfafscheiding in de zin van artikel 5:62 lid 1 BW;
3. [gedaagden] veroordeelt om hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] niet aan de hiervoor sub 1 onder a dan wel aan de hiervoor sub 1 onder b gevorderde veroordeling voldoen tot een maximum van € 50.000,- is bereikt;
4. [gedaagden] veroordeelt om hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, aan [eiser] binnen 14 dagen na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van [eiser] onder vertoon van facturen van de betreffende derde respectievelijk hovenier de helft te voldoen van (i) de kosten van de hiervoor onder 1 sub a bedoelde verwijdering alsmede van (ii) de kosten van het hiervoor onder 1 sub b bedoelde aanbrengen van de heg, zulks bij gebreke van tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke rente over die door gedaagden verschuldigde bijdragen vanaf de 15e dag nadat [eiser] op voornoemde wijze om betaling van die bijdragen heeft gevraagd;
5. althans [gedaagden] veroordeelt tot zodanige medewerking en/of betaling als de rechtbank in goede justitie geraden voorkomt.
met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
2.2.
Hieraan legt [eiser] , kort samengevat, ten grondslag:
[gedaagden] op grond van artikel 5:49 BW verplicht zijn om medewerking te verlenen aan het op de erfgrens plaatsen van een ondoorzichtige mandelige heg van twee meter hoog en om voor de helft bij te dragen in de kosten die hiermee gemoeid zijn.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[gedaagden] vorderen dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart van de vorderingen van [eiser] kennis te nemen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten van dit incident.
3.2.
Hieraan leggen [gedaagden] , kort samengevat, ten grondslag dat de vorderingen van [eiser] van onbepaalde waarde zijn en er duidelijke aanwijzingen zijn in de zin van artikel 93 sub b Rv dat deze vorderingen niet boven € 25.000,- uitkomen.
3.3.
[eiser] concludeert dat de rechtbank deze incidentele vordering afwijst en zich bevoegd verklaart, met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten van dit incident.
3.4.
Hiertoe voert [eiser] aan dat in het bijzonder:
de door hem in de hoofdzaak onder 1 en 2 ingestelde vorderingen niet kunnen worden bepaald op een in geld uit te drukken waarde, zodat reeds om die reden er geen “duidelijke aanwijzingen” in de zin van artikel 93 sub b Rv bestaan dat die vorderingen een waarde hebben, laat staan een waarde die niet boven € 25.000,- ligt. Bovendien strekken zijn vorderingen onder meer tot realisering van een twee meter hoge erfafscheiding en aldus tot de bescherming van zijn privacy, een belang dat niet in geld uit te drukken valt.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Artikel 93 sub b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde behandeld en beslist worden door de civiele kamer van de rechtbank, tenzij er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,-. In deze zaak is meer dan één vordering ingesteld. Uit artikel 94 lid 1 Rv volgt dat indien een zaak meer dan één vordering betreft als bedoeld in artikel 93 sub b Rv, voor de toepassing van dat artikel beslissend is het totale beloop of de totale waarde van deze vorderingen.
4.2.
De vordering van [eiser] zijn vorderingen van onbepaalde waarde, nu zij niet in een bepaald geldbedrag zijn uitgedrukt. Dat betekent dat de civiele kamer van deze rechtbank bevoegd is, tenzij er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vorderingen van [eiser] tezamen geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000,-. Van dat laatste rust op [gedaagden] de stelplicht.
4.3.
Door [gedaagden] is een factuur ad € 825,- in het geding gebracht die ziet op de kosten van het plaatsen van een taxushaag. Zoals door [eiser] terecht is aangevoerd, zijn de vorderingen niet op geld waardeerbaar. Zijn vorderingen strekken immers tot de bescherming van zijn privacy, een belang dat niet in geld kan worden uitgedrukt. Daarom is in deze zaak niet meer aan de orde of er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,-. [eiser] mocht, volgens de hoofdregel van artikel 93 sub b Rv, de vordering dus bij de civiele kamer van deze rechtbank aanbrengen en de incidentele vordering zal dus worden afgewezen.
4.4.
Als de in het ongelijk gestelde partijen zullen [gedaagden] in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van [eiser] worden tot aan deze uitspraak begroot op € 452,- aan salaris advocaat (1 punt in Liquidatietarief II).

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak worden begroot op van het incident, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 452,-,
in de hoofdzaak
5.3.
verwijst de zaak naar de rol van 25 oktober 2017 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2017.
901/2957/1729