ECLI:NL:RBROT:2017:8043

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 september 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
C/10/525221 / FT EA 17/868
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot schuldsaneringsregeling na buitengerechtelijke schuldregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 september 2017 uitspraak gedaan over een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door verzoekster, die eerder een buitengerechtelijke schuldregeling had geprobeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldbemiddeling niet was uitgevoerd door een bevoegde instantie zoals bedoeld in artikel 48 lid 1 van de Wet op het Consumentenkrediet (Wck). Ondanks deze onbevoegdheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de uitgevoerde schuldbemiddeling deugdelijk was en dat het niet te verwachten viel dat een nieuw schuldbemiddelingstraject tot een andere uitkomst zou leiden. De rechtbank heeft daarbij ook rekening gehouden met het feit dat de publicatie van een relevant arrest van het gerechtshof Den Haag nog niet had plaatsgevonden en dat de betrokken partijen niet eerder waren gewezen op de mogelijke negatieve gevolgen van de uitgevoerde schuldbemiddeling. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank besloten verzoekster toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, waarbij de rechtbank benadrukt dat toekomstige schuldbemiddelingen moeten worden uitgevoerd door bevoegde instanties.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
toepassing schuldsaneringsregeling
insolventienummer: [nummer]
uitspraakdatum: 29 september 2017
[naam 1] ,
[adres] ,
[woonplaats] ,
verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoekster is gehoord ter terechtzitting van 28 juli 2017. De rechtbank heeft vervolgens het verzoek aangehouden om [schuldbemiddelingsinstantie] in de gelegenheid te stellen te reageren op het in een brief van 28 juli 2017 vermelde standpunt van de rechtbank dat niet kon worden vastgesteld dat [schuldbemiddelingsinstantie] bevoegd was - als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het Consumentenkrediet (Wck) om de schuldbemiddeling uit te voeren. De rechtbank heeft in dat verband gewezen op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 juni 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1823), gepubliceerd op 6 juli 2017.
[schuldbemiddelingsinstantie] heeft - nadat de zaak op verzoek enkele keren is aangehouden - op 15 september 2017 per e-mail gereageerd op het verzoek van de rechtbank. In de mail verwijst [schuldbemiddelingsinstantie] naar een bijgesloten brief van [gemeenschappelijke regeling] (een Gemeenschappelijke Regeling van de gemeente [gemeente 1] , [gemeente 2] en [gemeente 3] ) van 13 september 2017 en een eveneens bij de mail gevoegde - nieuwe - verklaring ex artikel 295 lid 1 Fw; op grond waarvan de rechtbank Den Haag onlangs zou hebben vastgesteld dat de uitvoering van de minnelijke regeling aan de wettelijke vereisten voldeed, aldus [schuldbemiddelingsinstantie] .
In de brief van [gemeenschappelijke regeling] van 13 september 2017 wordt - voor zover hier van belang - onder meer vermeld:
“(…) Voordat toelating tot de wettelijke schuldsanering mogelijk is, moet eerst worden geprobeerd om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. [gemeenschappelijke regeling] heeft [schuldbemiddelingsinstantie] BV ingeschakeld voor de uitvoering van genoemde trajecten. Ook het afgeven van de verklaring waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, werd verzorgd door [schuldbemiddelingsinstantie] (…)
Door afgifte van de verklaring ex art. 285 lid 1 fw, bekrachtigt [gemeenschappelijke regeling] dat het minnelijk schuldhulptraject correct en zorgvuldig is doorlopen (…)
Naar aanleiding van de uitspraak van uw rechtbank heeft er een juridische kwaliteitscontrole plaatsgevonden. Op basis van deze controle en onder aanvulling van de gevoerde gesprekken met private partij
(waarmee kennelijk [schuldbemiddelingsinstantie] wordt bedoeld, toevoeging rechtbank)kan niet anders dan geconcludeerd worden dat gedurende het minnelijke schuldhulpverleningstraject gehandeld is conform de NVVK richtlijn. Uit het dossier blijkt dat schuldeisers niet akkoord willen gaan met het minnelijke voorstel. De private partij heeft ervoor gekozen geen aanvraag tot dwangakkoord in te dienen bij de rechtbank gezien het feit dat zij het verre van aannemelijk achten dat er een mogelijkheid tot een minnelijke regeling
(sic, toevoeging rechtbank). In het dossier zijn voldoende argumenten aangetroffen waarin bevestigd wordt dat het aanvragen van een wangakkoord niet zinvol is. De private partij heeft overtuigend aangetoond dat het minnelijke traject correct is uitgevoerd en dat een verzoek tot toelating WSNP de enige reële mogelijkheid is. Bovenstaande argumenten hebben mij doen besluiten een wsnp verzoek op te stellen waarin wij verklaren dat het minnelijk schuldregelingstraject correct en zorgvuldig is uitgevoerd door [schuldbemiddelingsinstantie] en er geen andere mogelijkheid is dan de rechtbank te verzoeken om toelating WSNP. [gemeenschappelijke regeling] draagt daarmee de volle verantwoordelijkheid voor het voorliggende dossier. (…)”
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De beoordeling

Een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient op grond van artikel 285 lid 1, sub f van de Faillissementswet (Fw) en artikel 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw te worden afgewezen indien de - aan het verzoek voorafgegane - poging om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 van de Wet op het Consumentenkrediet (Wck). Uit het dossier van [naam 1] valt af te leiden dat in het onderhavige geval de schuldbemiddeling door [schuldbemiddelingsinstantie] is uitgevoerd.
In het dossier bevindt zich een (eerste) verklaring ex artikel 285 lid 1 Fw en een ‘rapportage schuldbemiddelaar betreffende het minnelijk traject” waarin onder meer wordt vermeld dat [schuldbemiddelingsinstantie] de schuldbemiddelingsinstantie is, dat [naam 2] de behandelend medewerker is en dat [schuldbemiddelingsinstantie] voldoet aan de vereisten van artikel 48 lid 1 onder c van de Wck. Er is echter niet gebleken dat [schuldbemiddelingsinstantie] en/of [naam 2] in voormelde Wck-categorie vallen.
De bekrachtiging door [gemeenschappelijke regeling] - door afgifte van een nieuwe artikel 285 Fw-verklaring door een consulent schuldhulpverlener van de gemeente [gemeente 1] maakt niet dat (alsnog) sprake is van een door een bevoegde instantie uitgevoerd schuldbemiddelingstraject; de
feitelijkeschuldbemiddeling is immers uitgevoerd door [schuldbemiddelingsinstantie] en derhalve niet door een persoon of instelling als bedoel in artikel 48 lid 1 Wck.
Uit de brief van [gemeenschappelijke regeling] leidt de rechtbank af dat de uitgevoerde schuldbemiddeling, weliswaar onbevoegd, maar wel deugdelijk is uitgevoerd en dat niet te verwachten valt dat een nieuw uit te voeren schuldbemiddelingstraject tot een andere uitkomst zou leiden.
Tegen deze achtergrond en mede gelet op het feit dat publicatie van voormeld arrest van het gerechtshof Den Haag ten tijde van onderhavige schuldbemiddeling nog niet was gepubliceerd en het gegeven dat [schuldbemiddelingsinstantie] noch de gemeente [gemeente 1] of [gemeenschappelijke regeling] eerder zijn gewezen op de mogelijke negatieve consequenties van de door [schuldbemiddelingsinstantie] uitgevoerde schuldbemiddelingen zal de rechtbank - nu overigens is voldaan aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling - beslissen dat verzoekster zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verzoekster in Nederland ligt.
De rechtbank wijst erop dat de schuldbemiddeling in huidige en toekomstige procedures zal moeten worden uitgevoerd door daartoe bevoegde personen of instanties als genoemd of bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck. Indien daaraan niet wordt voldaan zullen toekomstige verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 285 lid 1, sub f Fw en artikel 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw, kunnen worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit ten aanzien van:
[naam 1] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [woonplaats] ;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. J.C.A.M. Los
en tot bewindvoerder C. van der Velde,
gevestigd te Theemsweg 7 B,
3201 LT Spijkenisse;
- kent toe, voor zover de boedel dit toelaat, een voorschot op de vergoeding van de bewindvoerder van een telkens aan het eind van de maand opeisbaar bedrag. Dit bedrag is gelijk aan 1/37e deel van de overeenkomstig artikel 2 van het Besluit vergoeding bewindvoerder schuldsanering (Staatsblad 2013, 308) te berekenen vergoeding, verhoogd met de verschuldigde omzetbelasting;
- geeft last aan de bewindvoerder tot het openen van aan de schuldenares gerichte brieven en telegrammen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, rechter, en in aanwezigheid
van M.J.M. van der Poel, griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 september 2017.