ECLI:NL:RBROT:2017:8257

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2017
Publicatiedatum
30 oktober 2017
Zaaknummer
C/10/529245/JE RK 17-1950
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • M.J. van den Broek-Prins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de gecertificeerde instelling om een schriftelijke aanwijzing te geven en vaststellen omgangsregeling voor minderjarigen

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 21 augustus 2017 uitspraak gedaan in een verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen voor haar kinderen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De moeder had eerder een verzoek ingediend om de weigering van de gecertificeerde instelling (GI) om een schriftelijke aanwijzing te geven, te vernietigen. De GI had op 8 juni 2017 laten weten geen gehoor te kunnen geven aan het verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te leggen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de GI niet zorgvuldig heeft gehandeld bij het nemen van haar besluit, omdat de moeder niet in de gelegenheid was gesteld haar zienswijze te geven en de GI niet voldoende gemotiveerd had waarom het verzoek was afgewezen.

De kinderrechter heeft de schriftelijke aanwijzing van de GI dan ook vervallen verklaard en een nieuwe omgangsregeling vastgesteld. De regeling houdt in dat er eenmaal per zes weken begeleide omgang zal zijn tussen de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende anderhalf uur, en eenmaal per maand begeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige 3] gedurende een uur. Deze regeling is van kracht tot 1 september 2018. De kinderrechter heeft benadrukt dat de moeder eerst moet laten zien dat zij in staat is om de huidige regeling na te komen, voordat er kan worden nagedacht over een uitbreiding van de omgangsregeling.

De beslissing van de kinderrechter is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
zaakgegevens: C/10/529245 / JE RK 17-1950
datum uitspraak: 21 augustus 2017

Verzoek tot vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing

en vaststellen omgangsregeling

in de zaak van

[naam van de moeder] , hierna te noemen de moeder,

zonder bekende woon-of verblijfplaats
betreffende
[Naam minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1]
,
[Naam minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] ,
[Naam minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
de gecertificeerde instelling stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,hierna te noemen de GI,
gevestigd te Rotterdam,

[Naam vader] , hierna te noemen de vader,

wonende te [woonplaats] ,

[Naam pleegouders] hierna te noemen de pleegouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,

wonende op een bij de GI bekend adres.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit het verzoekschrift met bijlagen van de moeder van 19 juni 2017, ingekomen bij de griffie op 19 juni 2017.
Op 21 augustus 2017 heeft de kinderrechter de zaak gelijktijdig met het verzoekschrift van de GI houdende een verzoek verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging uithuisplaatsing ten aanzien van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (zaaknummer 10/531005/JE RK 17-2265) ter zitting met gesloten deuren behandeld. De beslissingen in deze zaken zijn bij afzonderlijke beschikkingen geminuteerd.
Gehoord zijn:
- mr. R.W. de Gruijl, advocaat van de moeder,
- mw. K. Hueting, jeugdbeschermer van de GI.
Opgeroepen en niet verschenen zijn:
- de moeder,
- de vader,
- de pleegouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt uitgeoefend door de ouders.
Bij gelijktijdige maar separate beschikking van 21 augustus 2017 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld tot 1 september 2018. De kinderrechter heeft bij deze beschikking tevens de machtiging verlengd tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De GI heeft op 8 juni 2017 per e-mail aan de advocaat van de moeder kenbaar gemaakt geen gehoor te kunnen geven aan zijn verzoek om een omgangsregeling in een schriftelijke aanwijzing vast te leggen.

Het verzoek

De advocaat van de moeder heeft verzocht het weigeringsbesluit van de GI van 8 juni 2017 te vernietigen en heeft daarbij verzocht om een omgangsregeling vast te stellen.
De moeder wil een onbegeleide omgangsregeling, waarbij zij wekelijks dan wel tweewekelijks gedurende een dagdeel met alle minderjarigen tegelijkertijd omgang heeft.
Subsidiair is namens de moeder verzocht om een omgangsregeling vast te stellen die de kinderrechter in het belang van de minderjarigen acht en die in ieder geval (veel) uitgebreider is dan de huidige omgangsregeling.

Het standpunt van de GI

Namens de GI is ter zitting uiteengezet dat vanaf februari 2016 ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onbegeleide omgang met de moeder is opgestart. De bedoeling was deze omgang verder uit te breiden. In juli 2016 heeft er echter een voorval plaatsgevonden. Na een bezoek aan de moeder liet [minderjarige 2] ernstig grensoverschrijdend gedrag zien naar andere kinderen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn daarop naar het Goofy-spreekuur geweest en daar is geconcludeerd dat er sprake is van trauma. De moeder heeft geen inzicht willen verschaffen in hetgeen is voorgevallen. De moeder heeft daarna zelf de omgang stopgezet. Na drie maanden is de begeleide omgang weer hervat. De moeder is grillig in het nakomen van afspraken. Een omgang met alle drie de minderjarigen tegelijkertijd is in de toekomst wellicht te overwegen, maar de moeder heeft thans al moeite om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tijdens bezoeken voldoende aandacht te geven, laat staan aan drie minderjarigen. De GI ziet derhalve liever voor ieder kind een prettig individueel contact met de moeder, dan dat de minderjarigen moeten wedijveren om haar aandacht. Het is de bedoeling om de omgang stapsgewijs uit te breiden maar dit is afhankelijk van de vraag of de moeder in staat is zich aan de voorwaarden en afspraken te houden en van het gedrag dat de minderjarigen laten zien.

De beoordeling

Ingevolge artikel 1:265f lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de GI, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige en voor de duur daarvan, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. Deze beslissing van de GI geldt als een schriftelijke aanwijzing en artikel 1:264 en 1:265 BW zijn van overeenkomstige toepassing. Een schriftelijke aanwijzing kan worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. In het kader hiervan dient de kinderrechter te beoordelen of het besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd. Ingevolge artikel 1:265f lid 2 BW kan de kinderrechter voorts een zodanige regeling vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
De kinderrechter is met de advocaat van de moeder van oordeel dat de weigering van de GI om (een beperking) van het bezoek van de moeder aan de kinderen in een schriftelijke aanwijzing vast te leggen, zoals door de moeder is verzocht, opgevat kan worden als een schriftelijke aanwijzing welke dient te voldoen aan de eisen die krachtens de Awb gelden voor de totstandkoming van een besluit. Naar het oordeel van de kinderrechter voldoet genoemde weigering van de GI niet aan deze eisen. De GI heeft de moeder niet in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven en heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke gronden het besluit is genomen, dan wel op welke gronden het verzoek van de moeder is afgewezen. De GI heeft evenmin blijk gegeven van een zorgvuldige belangenafweging. De kinderrechter zal de schriftelijke aanwijzing daarom vervallen verklaren
De kinderrechter zal met toepassing van artikel 1:265f lid 2 BW voor de duur van de ondertoezichtstelling een regeling vaststellen die haar in het belang van de minderjarigen wenselijk voorkomt. Uit de stukken is gebleken dat het de moeder onvoldoende lukt om de huidige bezoekregeling met de kinderen na te komen. De GI heeft verklaard dat er op dit moment voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] een regeling van kracht is van een bezoek van anderhalf uur per maand, welke regeling vooralsnog gehandhaafd dient te worden, en dat voor [minderjarige 3] in verband met de plaatsing in een perspectiefbiedend pleeggezin een bezoek van een uur per maand is geïndiceerd. De GI heeft ter zitting aangegeven de omgangsregeling stapsgewijs te zullen uitbreiden indien de moeder laat zien zich aan de voorwaarden en afspraken te kunnen houden.
De kinderrechter ziet op dit moment geen aanleiding om een uitgebreidere omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen vast te stellen dan de door de GI genoemde regeling, gelet op het grillige gedrag dat de moeder heeft vertoond ten aanzien van het nakomen van de bezoekafspraken. De kinderrechter acht het in het belang van de minderjarigen dat de moeder eerst laat zien dat zij in staat is om de door de GI genoemde regeling na te komen, alvorens over een uitbreiding van de bezoekregeling kan worden nagedacht.

De beslissing

De kinderrechter:
verklaart de aanwijzing geheel vervallen;
bepaalt dat er eenmaal per zes weken begeleide omgang zal zijn tussen de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende anderhalf uur, zulks met ingang van heden tot 1 september 2018;
bepaalt dat er een eenmaal per maand begeleide omgang zal zijn tussen de moeder en [minderjarige 3] gedurende een uur, zulks met ingang van heden tot 1 september 2018;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. van den Broek-Prins, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. V.A. Versloot als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2017.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Den Haag