ECLI:NL:RBROT:2017:8864

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 november 2017
Publicatiedatum
13 november 2017
Zaaknummer
17/5390 en 17/6263
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing standplaatsvergunning en verzoek om voorlopige voorziening

Op 13 november 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een standplaatsvergunning. Verzoekster, die sinds 1986 een mobiele loempiakraam exploiteert, had een vergunning aangevraagd voor het innemen van een standplaats voor de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 oktober 2017. De gebiedscommissie Charlois, verweerder in deze zaak, had eerder een vergunning verleend, maar verklaarde het bezwaar van verzoekster ongegrond. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 6 november 2017 is verzoekster verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vereisen en dat het verzoek om voorlopige voorziening ongegrond is. Verzoekster beriep zich op het vertrouwensbeginsel, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het e-mailbericht waarop verzoekster zich baseerde geen ondubbelzinnige toezegging bevatte. De voorzieningenrechter concludeerde dat het beroep ongegrond is en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen. Tegen de uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, maar tegen de afwijzing van de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 4
zaaknummers: ROT 17/5390 en ROT 17/6263
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 november 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak tussen
[verzoekster],
gemachtigde: mr. Z.M. Nasir,
en

de gebiedscommissie Charlois, verweerder,

gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster een vergunning verleend voor het innemen van een standplaats op [het adres] voor de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 oktober 2017.
Bij besluit van 27 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2017. Verzoekster is verschenen, vergezeld door haar zoon en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren namens verweerder ter zitting aanwezig [persoon 1] en [persoon 2].

Overwegingen

1. Verzoekster exploiteert sinds 23 augustus 1986 een (mobiele) loempiakraam ter plaatse van [het adres]. In februari 2004 heeft de toenmalige Deelgemeente Charlois het besluit genomen het gebied waar verzoekster haar wagen exploiteert als een standplaatsvrije zone aan te merken. Met verzoekster is afgesproken dat haar, gelet op de lange duur dat zij haar standplaats al exploiteerde en haar persoonlijke omstandigheden, een afbouwperiode van 10 jaar werd gegund, welke in februari 2014 afliep. De standplaatsvergunning van verzoekster is ook na februari 2014 nog verleend. Bij besluit van 18 mei 2015 heeft verweerder een vergunning verleend voor de periode van 1 mei 2015 tot 1 maart 2017.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat voor de laatste keer een vergunning is verleend over de periode van 1 maart 2017 tot 31 oktober 2017 omdat de standplaats zich bevindt in een standplaatsvrije zone.
3. Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Dat de gemachtigde van verzoekster nog nader onderzoek wil doen en dat hij pas kort bij de zaak is betrokken, maakt dit niet anders. Ter zitting heeft verzoekster onvoldoende kunnen concretiseren wat voor nieuwe gegevens nader onderzoek nog zou kunnen opleveren. In dat kader acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder, zoals ter zitting is toegelicht, zich ten aanzien van het verlenen van de standplaatsvergunning na februari 2014 baseert op ongepubliceerd buitenwettelijk begunstigend beleid.
5. Verzoekster beroept zich op het vertrouwensbeginsel. In dat verband wijst zij erop dat zij rechtens te honoreren verwachtingen mocht ontlenen aan een e-mailbericht van 31 oktober 2016 waarin een schriftelijke weergave wordt gegeven van een gesprek op 26 oktober 2016 dat verzoekster had met medewerkers van verweerder en een vertegenwoordiger van het nieuwe zwembadcomplex. Volgens verzoekster is de verwachting waar zij op mocht vertrouwen dat haar standplaatsvergunning verlengd zou worden tot de ingebruikname van het nieuwe zwembad. Omdat het nieuwe zwembad nog niet in gebruik is genomen, moet haar vergunning volgens haar worden verlengd.
5.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2016:30) volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
5.2.
Het e-mailbericht waar verzoekster haar beroep op het vertrouwensbeginsel op baseert heeft als onderwerp ‘hoofdlijn gesprek woensdag 26 oktober 2016’. In dit e-mail bericht is onder meer het volgende opgenomen:
“…Zoals eerder met u afgesproken en al meermaals gecommuniceerd, is in dit gesprek bevestigd dat uw huidige standplaatsvergunning in het [gebied], momenteel lopend tot 1 maart 2017, verlengd wordt tot de ingebruikneming van [het nieuwe zwembad]. Met u is afgesproken dat uw huidige standplaatsvergunning verlengd wordt tot en met 31 oktober 2017…
...In het gesprek is benadrukt dat zoals eerder in uw richting is gecommuniceerd, dat dit de laatste verlenging van uw huidige standplaatsvergunning is en dat hoe dan ook vanaf 1 november 2017 geen sprake meer is van verlenging daarvan...
..U bent hierdoor in aanloop naar de ingebruikneming van [het nieuwe zwembad] en uw meermaals geuite wens om hierin een commerciële ruimte te betrekken, bij wijze van uitzondering in gelegenheid gesteld om uw verkoopactiviteit in het [gebied] te continueren. Dit terwijl andere aanvragen voor een standplaats in het [gebied] hun wens niet gehonoreerd hebben gezien. Deze coulance eindigt met de ingebruikneming van het nieuwe zwembad…”
5.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het e-mailbericht geen ondubbelzinnige toezegging. Weliswaar staat er dat de standplaatsvergunning wordt verlengd tot de ingebruikneming van het nieuwe zwembad, doch er staat ook dat de verlenging de laatste is en dat er vanaf 1 november 2017 geen sprake meer is van een verlenging daarvan. Dat aan deze laatste zinsnede geen waarde kan worden gehecht, zoals verzoekster betoogt, omdat verweerder ook na de in het besluit van 18 mei 2015 genoemde periode van 1 mei 2015 tot 1 maart 2017 bij het primaire besluit de standplaatsvergunning nogmaals heeft verleend, volgt de voorzieningenrechter niet. Anders dan in het primaire besluit is in het besluit van 18 mei 2015 immers niet vermeld dat dit de laatste maal is dat de standplaatsvergunning is verleend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van verzoekster slaagt derhalve niet. Wat partijen overigens ter zitting hebben aangevoerd over de lezing van het e-mailbericht, kan gelet op het voorgaande verder onbesproken blijven.
5.4.
Wat verzoekster verder in haar beroepschrift heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De mogelijkheden voor een alternatieve locatie voor haar [kraam] of de eventuele vestiging in een kiosk zijn geen onderwerp van geschil en kunnen dan ook niet bij de beoordeling worden betrokken.
6. Uit het voorgaande volgt dat in beroep ongegrond is en dat, gelet hierop, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Snel-van den Hout, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Hielkema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op de voorlopige voorziening, staat geen rechtsmiddel open.