ECLI:NL:RBROT:2017:912

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
ROT 16/5138
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking van WW- en ZW-uitkering wegens gebrek aan privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.N.R. Nasrullah, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder die haar WW- en ZW-uitkering introkken en terugvorderingen oplegden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres per 7 april 2014 een uitzendovereenkomst had met Uitzendbureau [naam], waarvan de eigenaar haar moeder is. Na beëindiging van de uitzendovereenkomst ontving eiseres een WW-uitkering, gevolgd door een ZW-uitkering na ziekte. Verweerder concludeerde echter uit een rapport dat eiseres niet daadwerkelijk voor het uitzendbureau had gewerkt, waardoor zij niet als werknemer en dus niet als verzekerde voor de WW en ZW kon worden aangemerkt.

Eiseres betwistte de conclusies van verweerder en stelde dat zij wel degelijk werkzaam was op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat eiseres niet met objectieve en verifieerbare gegevens had aangetoond dat het standpunt van verweerder onjuist was. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om relevante feiten te verzamelen en de rol van eiseres in het aantonen van haar standpunt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/5138

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 februari 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats] , eiseres,
gemachtigde: mr. M.N.R. Nasrullah,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Rook.

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2016 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres per 5 oktober 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 15 januari 2016 heeft verweerder de over de periode van 7 april 2014 tot en met 3 oktober 2014 aan eiseres betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 4.116,57 bruto van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 21 januari 2016 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres per 6 januari 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 26 januari 2016 heeft verweerder de over de periode van 6 januari 2015 tot en met 1 juni 2015 aan eiseres betaalde ZW-uitkering ten bedrage van € 6.270,60 bruto van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 20 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. M. Ahmadi, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Eiseres heeft per 7 april 2014 een uitzendovereenkomst gesloten met Uitzendbureau [naam] (UB). Eigenaar van de eenmanszaak UB is [naam] , de moeder van eiseres. Na afloop van de uitzendovereenkomst is aan eiseres per 6 oktober 2014 een WW-uitkering toegekend tot en met 5 januari 2015. Volgens de aanvraag werkte eiseres van maandag tot en met vrijdag gedurende acht uren per dag. Omdat eiseres ondertussen ziek was geworden is aan haar aansluitend een ZW-uitkering toegekend. Deze uitkering is per 2 juni 2015 beëindigd.
Naar aanleiding van door eiseres in haar bezwaar tegen de beëindiging van de ZW-uitkering verstrekte informatie heeft verweerder nader onderzoek gedaan naar de arbeidsrelatie tussen eiseres en UB. Van dit onderzoek is verslag gedaan in het “Rapport werknemersfraude [naam] ” van 26 november 2015 (rapport).
1.2.
Op grond van het rapport is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiseres niet werkzaam is geweest voor UB, zodat zij niet als werknemer en daardoor niet als verzekerde voor de WW en de ZW aangemerkt kan worden. Met de onder “Procesverloop” genoemde besluiten heeft verweerder de WW- en ZW-uitkering van eiseres ingetrokken en hetgeen was uitbetaald van haar teruggevorderd. Niet in geschil is dat eiseres tegen de intrekking van de ZW-uitkering (besluit van 21 januari 2016) geen bezwaar heeft gemaakt.
2. In beroep stelt eiseres - kort weergegeven - dat zij wel werkzaam was op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WW en de ZW. Zij meent dat verweerder onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en de besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat geen navraag is gedaan bij andere werknemers die eiseres kennen en met wie zij heeft samengewerkt. Het rapport bevat volgens haar geen concrete aanwijzingen dat zij feitelijk niet zou hebben gewerkt.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3. Nu het gaat om belastende besluiten is het aan verweerder om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat verweerder de feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen eiseres en UB. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiseres ten tijde in geding geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiseres om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
Volgens vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke
dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW en de ZW sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1680).
4. Gelet op de gedingstukken, waarvan in het bijzonder het rapport (met bijlagen), en het verhandelde ter zitting, heeft verweerder een voldoende zorgvuldig onderzoek verricht naar de arbeidsrelatie tussen eiseres en UB. Dat verweerder heeft nagelaten ook enkele werknemers van UB te horen, maakt niet dat het onderzoek als geheel onzorgvuldig is geweest. Met het rapport heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat in de periode van de gestelde uitzendovereenkomst geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiseres en UB. Daartoe wordt overwogen dat, naar niet in geschil is, [naam] de enige opdrachtgever van UB was. De directeuren/aandeelhouders van [naam] , [naam] en [naam] , hebben verklaard dat via UB enkel acht mannen in aangenomen werk (indraaien van tomatenplanten) werkzaam zijn geweest. Eiseres heeft niet voor [naam] gewerkt. Van haar is geen kopie van een legitimatiebewijs aanwezig en zij komt niet op de urenlijsten voor. [namen] herkenden eiseres ook niet van een foto van haar identiteitsbewijs. Tijdens de hoorzitting op 3 augustus 2015 in het bezwaar tegen de beëindiging van de ZW-uitkering heeft eisers verklaard dat zij (tot augustus 2014) tomaten plukte en personeel met de auto bracht en haalde. Volgens [naam] bleven de auto’s waarmee personeel van UB naar het werk kwam de hele dag bij [naam] staan en was er geen chauffeur aan het pendelen.
Volgens het verslag van de hoorzitting, gelezen in samenhang met het “Formulier Re-integratie t.b.v. beoordeling ziekmelding” zou eiseres vanaf augustus 2014 vanwege haar voetklachten administratief werk zijn gaan doen, in het bijzonder het verzorgen van de uitbetaling van de salarissen van het personeel van UB. Zij zou dit 40 uur per week hebben gedaan, terwijl zij vanwege haar voetklachten het bed moest houden. Verweerder heeft terecht niet aannemelijk geacht dat eiseres deze werkzaamheden, als geschetst, heeft verricht. Deze werkzaamheden komen niet overeen met de uitzendovereenkomst, terwijl niet aannemelijk is dat eiseres voor, naar niet in geschil is, 16 mensen personeel fulltime werkzaam is geweest met de uitbetaling van de salarissen. Daarbij is in aanmerking te nemen dat volgens verklaringen van [naam] (moeder), [naam] (broer) en [naam] (belastingadviseur) ook zij een deel van de salarisadministratie verzorgden.
5. Uit 4. volgt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen eiseres en UB geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Eiseres heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het standpunt van verweerder onjuist is. Tijdens het onderzoek heeft eiseres zich grotendeels op haar zwijgrecht beroepen. Op de vraag van verweerders onderzoeker naar een verklaring voor het feit dat op dagen dat eiseres bij [naam] werkzaam zou zijn er onder andere in [woonplaats] stortingen met haar bankpas op haar bankrekening zijn gedaan, heeft eiseres geantwoord: “Ik heb hiervoor een heel mooi antwoord maar dat bewaar ik voor de rechter”. Desgevraagd ter zitting verklaarde eiseres dat de stortingen door familieleden zijn gedaan, die beschikken over haar bankpas en pincode. Dit is echter geen objectief en verifieerbaar gegeven. Over de werkzaamheden bij [naam] verklaarde eiseres ter zitting dat zij daar slechts af en toe (ongeveer een dag per maand) werkte. Ook dit is geen objectief en verifieerbaar gegeven, en bovendien in strijd met de getuigenverklaringen van [namen] , de verklaring van eiseres tijdens de hoorzitting in het bezwaar tegen de beëindiging van de ZW-uitkering en het “Formulier Re-integratie t.b.v. beoordeling ziekmelding”, volgens welke zij veel moest lopen, staan en autorijden waardoor zij haar voet belastte.
6. Uit het bovenstaande volgt dat verweerder terecht tot intrekking van de WW-uitkering is overgegaan. Tegen de terugvorderingen heeft eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. M.C. Snel-van den Hout en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.