ECLI:NL:RBROT:2017:9150

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
21 november 2017
Zaaknummer
C/10/536489 / KG ZA 17-1111
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voldoening openstaande facturen in kort geding tussen twee besloten vennootschappen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 november 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de besloten vennootschappen FLOWSYSTEMS B.V. (eiseres) en SHIPREPAIR ROTTERDAM B.V. (gedaagde). Eiseres vorderde betaling van openstaande facturen ter hoogte van € 1.762.149,13, vermeerderd met wettelijke handelsrente. De vordering was gebaseerd op een subcontract agreement en een Purchase Order (PO) die door gedaagde was afgegeven. Eiseres stelde dat zij werkzaamheden had verricht voor gedaagde en dat de openstaande facturen voortvloeiden uit deze werkzaamheden. Gedaagde voerde verweer en betwistte de verschuldigdheid van de facturen, onder andere door te stellen dat de gedeclareerde uren niet klopten en dat er sprake was van onregelmatigheden in de urenregistratie. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiseres voldoende aannemelijk had gemaakt dat de openstaande bedragen verschuldigd waren en dat gedaagde niet had aangetoond dat de urenstaten onjuist waren. De vordering van eiseres werd toegewezen, inclusief de wettelijke handelsrente en een bedrag aan buitengerechtelijke kosten. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/536489 / KG ZA 17-1111
Vonnis in kort geding van 21 november 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] FLOWSYSTEMS B.V.,
gevestigd te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J.P.R.C. de Jonge te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] SHIPREPAIR ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.J.A. van Dam te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 oktober 2017;
  • de 15 producties van [eiseres] ;
  • de conclusie van antwoord;
  • de 14 producties van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling op 3 november 2017;
  • de pleitnota van [eiseres] ;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 11 november 2015 hebben partijen een overeenkomst met als titel “SUBCONTRACT AGREEMENT FOR VESSEL REFURBISHMENT AND UPGRADE OF THE FPSO PETROJARL I” (hierna: de subcontract agreement) gesloten. Op grond van de subcontract agreement heeft [eiseres] in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden verricht en personeel ter beschikking gesteld voor werkzaamheden aan het schip ‘Petrojarl I’. Deze werkzaamheden zijn onderdeel van een project waarin [gedaagde] de hoofdaannemer is en Petrojarl I LCC de opdrachtgever is. Petrojarl I LCC behoort tot het concern van Teekay Offshore Partners L.P., een grote multinational gespecialiseerd in het investeren in schepen, (hierna gezamenlijk te noemen: Teekay). Op de subcontract agreement is Engels recht van toepassing en ter zake is arbitrage als geschilbeslechting overeengekomen.
2.2.
In november en december 2016 hebben partijen gesproken over het inzetten van extra mankracht door [eiseres] op het project. [gedaagde] heeft de extra opdracht vastgelegd in een Purchase Order van 10 januari 2017 met nummer 567075 (hierna: de PO) en deze bij e-mail van 10 januari 2017 ter ondertekening verzonden aan [eiseres] . In de PO is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
REV.1, D.D. 04-01-17: DEZE REVISIE TOEGEVOEGD EN OVEREENGEKOMEN TUSSEN UW [persoon 1] EN ONZE [persson 2] , ALS VOLGT:
  • Delen van de toeslag van štools & accommodation compensation komt op euro 6,25 pp/uur
  • Overtime toeslagen zijn akkoord
  • Overwerk maaltijden zijn niet akkoord
  • Alle medewerkers (zie bijlage) boven het aantal van week 46 on-site [gedaagde] worden vergoed
conform contracttarieven
-
Betalingstermijn 60 dagen, wekelijks factureren.
Leveren van extra Resources voor het Project Petrojarl I, volgens onderstaand schema:
(…)
Deze mensen zullen extra worden ingezet op het project Petrojarl I, bovenop de bezetting die [eiseres] onder het Subcontract al aan het werk heeft, onder de volgende strikte voorwaarden:
  • Uurtarieven volgens het sub contract
  • Bovenstaande mensen zijn extra, m.a.w. [eiseres] moet het huidige bezetting niveau (WEEK 49) handhaven, zoals gecommuniceerd door Roel van der Horst: RE: PO [gedaagde] Shiprepair Rotterdam BV – [eiseres] Mechanical BV d.d. do 15-12-2016 9:48
  • De extra mensen moeten redelijkerwijs aantoonbaar effect hebben op de productie van field weld lassen, zoals wekelijks door [eiseres] gerapporteerd middel de field weld lijst.
Urenstaten moeten wekelijks door [persoon 3] worden afgetekend.
Facturatie, maandelijks met als backup getekende time sheets.
Betalingstermijn: 60 dagen
ATTACHMENT:
-
VNSI T&C
(…)
The T&Cs of the VNSI are applicable and not the T&Cs of [gedaagde] SHIPYARDS GROUP. Vendors general conditions of sales are explicitly rejected.
(…)”
2.3.
[eiseres] heeft op de PO de zinsnede “
De extra mensen moeten redelijkerwijs aantoonbaar effect hebben op de productie van field weld lassen, zoals wekelijks door [eiseres] gerapporteerd middel de field weld lijst.”doorgestreept, bij die doorstreping een handtekening gezet en vervolgens de PO voor akkoord ondertekend en retour gestuurd aan [gedaagde] .
2.4.
Bij e-mail van 11 oktober 2017 heeft [gedaagde] opdracht gegeven aan Forensic Services van PricewaterhouseCoopers Advisory N.V. (hierna: PwC) om de door [eiseres] gedeclareerde uren onder PO 567075 over de periode van week 48 van 2016 t/m week 31 van 2017 te controleren aan de hand van het toegangsregistratiesysteem van [gedaagde] .
PwC heeft de onderzoeksresultaten vastgelegd in haar rapport van 31 oktober 2017.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat weergegeven – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I.
Primair:
[gedaagde] te veroordelen om – bij wijze van voorschot – te voldoen aan [eiseres] een bedrag van
€ 1.762.149,13 aan openstaande facturen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldatum van de betreffende factuur, althans vanaf de dag der dagvaarding althans vanaf een dag door de voorzieningenrechter te bepalen, tot aan de dag der algehele voldoening;
Subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen om – bij wijze van voorschot – te voldoen aan [eiseres] een bedrag van
€ 640.635,37 uit hoofde van facturen ter zake Teekay Assistants onder de PO, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldatum van de factuur, althans vanaf de dag der dagvaarding althans vanaf een dag door de voorzieningenrechter te bepalen, tot aan de dag der algehele voldoening;
Meer subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van een voorschotbedrag door de voorzieningenrechter op te maken in goede justitie, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, vanaf een door de voorzieningenrechter te bepalen datum tot aan de dag der voldoening;
Meest subsidiair:
althans een voorziening te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie geraden acht;
II.
[gedaagde] te veroordelen om een (voorschot)bedrag van € 10.585,75 aan buitengerechtelijke kosten te voldoen aan [eiseres] , althans een bedrag op te maken door de voorzieningenrechter in goede justitie, vermeerderd met de wettelijke rente over het verschuldigde bedrag berekend vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
III.
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.2.
[eiseres] heeft voldoende onderbouwd dat het door haar gestelde openstaande bedrag van € 1.762.149,13 onder de PO een zware wissel trekt op haar financiële situatie. Volgens haar jaarrekening over 2016 bedraagt het werkkapitaal € 11.575.000,- en de cash-flow een bedrag van € 1.444.000,-. De stelling van [gedaagde] dat de spoedeisendheid van een vordering dient te worden beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak, hoewel terecht, neemt niet weg dat de laatst gepubliceerde cijfers een redelijke indicatie geven van de financiële omvang van [eiseres] . Gelet op de verhouding tussen die cijfers en het openstaande bedrag, in combinatie met het feit dat [eiseres] al haar kosten onder de PO reeds heeft moeten betalen en zij nieuwe projecten dient voor te financieren, is aannemelijk te achten dat [eiseres] door de non-betaling van [gedaagde] wezenlijk wordt geschaad in haar bedrijfsvoering.
Dat [gedaagde] meerdere voorschotbetalingen heeft verricht aan [eiseres] (naar eigen zeggen
€ 1.500.000,- op 19 oktober 2016, € 1.000.000,- op 16 juni 2017 en € 1.000.000,- op 8 juli 2017) doet daar niet aan af. Die betalingen zagen specifiek op de werkzaamheden die vallen onder de subcontract agreement en staan derhalve los van de onderhavige vordering die is gebaseerd op de PO. Het spoedeisend belang van [eiseres] bij haar vordering is daarom voldoende gegeven.
4.3.
De grondslag van de openstaande facturen van [eiseres] is gelegen in een afspraak tussen partijen die is vastgelegd in de PO.
In de PO is onder meer vermeld dat
“alle medewerkers boven het aantal van week 46 on-site [gedaagde] worden vergoed conform contracttarieven”. Tussen partijen is niet in geschil dat daarmee wordt uitgegaan van een basisbezetting van 55 mensen en dat alle door [eiseres] ingezette medewerkers boven dat aantal (hierna: de 55+ mensen) onder de PO door [gedaagde] worden vergoed. Voorts staat vast dat van de groep van 55+ mensen een deel rechtstreeks werkte voor, en onder leiding stond van, Teekay, zij worden hierna aangeduid als de Teekay Assistants. De urenstaten van de Teekay Assistants dienden te worden afgetekend door Teekay zelf terwijl de urenstaten van de overige 55+ mensen moesten worden afgetekend door dhr. W. Assink (hierna: Assink) van [gedaagde] .
De stelling van [gedaagde] dat sprake was van een overeengekomen voorwaarde dat de extra mensen een redelijkerwijs aantoonbaar effect moeten hebben op de productie van field weld lassen, blijkt niet uit de stukken. Integendeel, voorafgaand aan de PO heeft tussen partijen uitgebreide e-mailcorrespondentie plaatsgevonden over de inhoud van de afspraken. Daaruit blijkt dat die voorwaarde door [gedaagde] gesteld werd, maar door [eiseres] is afgewezen. [gedaagde] heeft die voorwaarde desalniettemin in de PO vermeld. Vervolgens heeft [eiseres] deze voorwaarde bij de akkoordverklaring van de PO expliciet doorgestreept. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] daarna nog heeft gereageerd op deze doorhaling. Dat betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat de door [gedaagde] gestelde voorwaarde niet is overeengekomen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter (ook) in aanmerking dat [eiseres] op de voet van de PO heeft gefactureerd en [gedaagde] in ieder geval een deel van die facturen (uiteindelijk) heeft voldaan.
Uit het voorgaande vloeit voort dat [gedaagde] voor zowel de Teekay Assistants als de overige 55+ mensen op grond van de PO een vergoeding verschuldigd is aan [eiseres] . Van het primair gevorderde bedrag van € 1.762.149,13 ziet een bedrag van € 640.635,37 op werkzaamheden van Teekay Assistants en het resterende deel op de overige 55+ mensen. [eiseres] heeft gesteld dat de facturen zijn afgetekend door Assink dan wel door Teekay. [gedaagde] heeft die stelling niet weersproken, zodat daarvan uit wordt gegaan. Met de ondertekening van de urenstaten worden [gedaagde] en Teekay geacht met de gestelde uren akkoord te zijn gegaan en is [gedaagde] in beginsel gehouden om de facturen, die [eiseres] aan de hand van de urenstaten heeft opgesteld, te voldoen.
4.4.
Dat neemt niet weg dat [gedaagde] , zoals zij terecht stelt, niet gehouden kan worden aan betaling van de door haar goedgekeurde uren, indien komt vast te staan, althans in dit kort geding voldoende aannemelijk is, dat de door [eiseres] opgegeven urenstaten zijn opgeklopt. Dat geldt echter niet (zonder meer) voor de uren van de Teekay Assistents. [gedaagde] is op dat punt niet meer dan een doorgeefluik voor betalingen. Teekay accordeerde die uren immers zelf.
4.5.
Primair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat zij de factuurbedragen niet is verschuldigd, omdat de opgestelde urenstaten van [eiseres] niet kloppen met de daadwerkelijk gemaakte uren. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [gedaagde] een rapportage van [persoon 4] (hierna: [persoon 4] ) en een onderzoeksrapport van PwC overgelegd. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.6.
De rapportage van [persoon 4] bevat observatie-aantekeningen over 14 dagen in de periode van 26 juni t/m 19 juli 2017. De observaties schetsen een beeld dat diverse werkkrachten op de locatie van [gedaagde] de kantjes er van af liepen en dat vanuit [eiseres] vrijwel geen toezicht werd gehouden op de werkzaamheden. Daartegenover staat dat de rapportage niet is ondertekend, dat de aantekeningen kort en algemeen zijn geformuleerd zodat deze niet te herleiden zijn tot specifieke personen en vaak ook niet tot een tijdstip, dat [persoon 4] niet bij elke observatie het aantal aanwezige personen heeft geteld en als dat wel gebeurde niet duidelijk is op welke wijze dat heeft plaatsgevonden en dat uit de foto’s die daarbij zijn overgelegd onvoldoende blijkt dat de mensen de kantjes ervan af liepen en ook niet blijkt dat het (in alle gevallen) om mensen van [eiseres] gaat. Voorts had het voor de hand gelegen dat [gedaagde] , gelet op de inhoud van de rapportage, deze constateringen had gedeeld met [eiseres] en haar had aangesproken op haar gebrek aan toezicht op de mankrachten. Onvoldoende gebleken is dat dat is gebeurd. Weliswaar heeft [gedaagde] gesteld dat zij de observaties van [persoon 4] op de ‘daily construction meeting’ van 25 juli 2017 heeft gedeeld met [eiseres] , maar die stelling is door [eiseres] betwist en wordt niet ondersteund door het verslag van de meeting. In het verslag is daarover vermeld dat [eiseres] door [gedaagde] is
“geattendeerd op de uren die [eiseres] personeel op de boot doorbrengen aan de hand van klok tijden”. Daaruit blijkt dat [gedaagde] tijdens dat overleg enkel aan [eiseres] heeft doorgegeven dat zij de aanwezigheid van het personeel van [eiseres] heeft gecontroleerd aan de hand van de poortgegevens van het toegangsregistratiesysteem van [gedaagde] , het zogenaamde IQ-pass systeem. De rapportage is op zichzelf dan ook onvoldoende om de door [gedaagde] gestelde onregelmatigheden in de gedeclareerde uren te dragen.
4.7.
PwC heeft in opdracht van [gedaagde] een analyse gemaakt van de door [eiseres] in rekening gebrachte uren ten opzichte van de door het IQ-pass systeem geregistreerde uren van de medewerkers van [eiseres] . Volgens [gedaagde] blijkt uit dat rapport dat [eiseres] structureel de basisbezetting van 55 man niet haalt, dat [eiseres] uren dubbel in rekening brengt en dat [eiseres] uren declareert terwijl de betreffende personen helemaal niet op de werf zijn geweest.
4.8.
De voorzieningenrechter is het met [eiseres] eens dat er nogal wat aan te merken valt op de inhoud van het PwC-rapport en wijst daartoe op het volgende:
Uit het rapport blijkt dat het toegangsregistratiesysteem niet waterdicht is. Zo is bij punt 56 van het rapport vermeld dat het kan voorkomen dat uitsluitend een in- en geen uitmutatie is geregistreerd of andersom. Dit rechtvaardigt de conclusie dat het mogelijk is om het toegangsregistratiesysteem te omzeilen bij binnenkomst en vertrek. Daarmee kan niet worden uitgesloten dat op de locatie van [gedaagde] mankrachten te werk zijn gesteld door [eiseres] die niet (op juiste wijze) hebben in- en uitgecheckt, waardoor hun uren volledig buiten de registratie zijn gebleven.
Sommige medewerkers van [eiseres] worden ook wel eens op de locatie van [gedaagde] te werk gesteld door andere onderaannemers van [gedaagde] . Bij punt 36 is daarover vermeld dat PwC die verfijning op haar analyse niet aan heeft kunnen brengen, gezien de beperkte tijd tot aan dit kort geding.
Tussen partijen is in geschil hoe de basisbezetting van 55 mensen is opgebouwd. Daar waar [eiseres] stelt dat alle door haar ingezette “blue collar” medewerkers onder dat aantal vallen inclusief de werknemers die werkten aan “trunnions”, meent [gedaagde] dat de “trunnions”-werknemers niet bij de basisbezetting horen omdat de werkzaamheden aan de “trunnions” in week 46 nog niet waren begonnen. Nu de PO echter alleen melding maakt van het aantal mensen in de referentieweek 46 – zonder dat aantal nader uit te splitsen – als basisbezetting, valt niet in te zien waarom met de groep “trunnions” geen rekening zou moeten worden gehouden bij het vaststellen van de basisbezetting.
Met het gebruik van het toegangssysteem gaat PwC uit van de geklokte uren, terwijl de PO uitgaat van een grens die ligt bij het aantal van 55 mankrachten.
Bij het onderzoek heeft PwC de uren die na aftrek van een half uur (in verband met lunch en andere pauzes) minder dan één uur per persoon per dag bedraagt buiten beschouwing gelaten. Ook dat is niet conform de afspraak onder de PO.
Uit het voorgaande blijkt niet alleen dat het IQ-pass systeem geen betrouwbaar middel is voor de verantwoording van het aantal gewerkte uren, maar ook dat het onderzoek is gebaseerd op verkeerde uitgangspunten.
4.9.
Naar voorlopig oordeel zijn de rapportage van [persoon 4] en het PwC-rapport, afzonderlijk maar ook in onderlinge samenhang, onvoldoende om aan te nemen dat de opgemaakte urenstaten niet zouden kloppen. Het primaire verweer van [gedaagde] wordt dan ook verworpen.
4.10.
Subsidiair heeft [gedaagde] aangevoerd dat het geschil zich niet leent voor een behandeling in kort geding, omdat de volledige omvang van de fouten in de declaraties nog niet duidelijk is en er aldus onvoldoende inzicht kan worden verkregen in de feiten. Daarmee miskent [gedaagde] dat zij, zoals reeds overwogen onder 4.3., in beginsel gehouden is om de facturen van [eiseres] te voldoen, aangezien de facturen zijn gebaseerd op urenstaten die door [gedaagde] en/of Teekay zijn goedgekeurd. De relevante feiten voor toewijzing van de vordering is in die zin voldoende helder. [gedaagde] heeft verder onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat [eiseres] teveel uren heeft gedeclareerd dan wel dat het door haar ingezette personeel de opgedragen werkzaamheden niet goed heeft uitgevoerd. Onder die omstandigheden is er geen reden om de gevraagde voorziening op de voet van artikel 256 Rv te weigeren.
4.11.
Meer subsidiair heeft [gedaagde] een beroep gedaan op opschorting, mede ter verzekering van het verhaal van de volgens haar in het verleden ten onrechte teveel betaalde bedragen. Om dezelfde redenen als genoemd onder 4.10. komt aan [gedaagde] geen opschortingsbevoegdheid toe. Ten aanzien van de facturen die zien op de werkzaamheden van Teekay Assistants geldt bovendien dat deze werknemers direct onder toezicht staan van Teekay en dat Teekay hun urenstaten heeft afgetekend. Als onweersproken staat vast dat [gedaagde] die uren met een opslag aan Teekay heeft doorberekend en dat Teekay die uren heeft betaald. In dat geval is het niet aan [gedaagde] , daar waar zij louter als doorgeefluik functioneert, om, buiten Teekay om, de facturen van [eiseres] over de uren van Teekay Assistants te betwisten en op te schorten. Daarbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat [gedaagde] , desgevraagd, heeft verklaard (nog) niets van haar bevindingen (van [persoon 4] en van PwC) met Teekay te hebben gedeeld.
4.12.
Een belangenafweging dient naar voorlopig oordeel ook in het voordeel van [eiseres] uit te vallen.
Daar waar de verschuldigdheid van de facturen in beginsel vaststaat, is de stelling van [gedaagde] dat die facturen niet zouden kloppen onvoldoende onderbouwd. Tevens is van belang dat [gedaagde] de verschuldigdheid van de facturen pas is gaan betwisten in september 2017, nadat de werkzaamheden van [eiseres] waren afgerond in augustus 2017, terwijl zij naar eigen zeggen reeds in juni 2017 het vermoeden had dat [eiseres] haar verplichtingen uit de PO niet (voldoende) nakwam. Ook de observaties door [persoon 4] in juli 2017 waren kennelijk geen aanleiding voor [gedaagde] om [eiseres] aan te spreken of desnoods betalingen (gemotiveerd) op te schorten. In plaats daarvan heeft [gedaagde] een onderzoek laten uitvoeren door PwC op basis van de gegevens uit het toegangsregistratiesysteem, waarvan al is geoordeeld dat het gebruik van dat systeem onbetrouwbaar is. Bovendien heeft [gedaagde] daarbij de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) niet in acht genomen. Niet gebleken is immers dat het toegangsregistratiesysteem was bedoeld voor de verantwoording van het aantal gewerkte uren (hetgeen wel had gemoeten op grond van artikel 9 lid 1 Wbp) en evenmin heeft [gedaagde] (zoals bedoeld onder artikel 33 lid 2 Wbp) aan [eiseres] vooraf medegedeeld dat de gegevens van het toegangssysteem voor dat doel zou kunnen worden gebruikt. Aldus heeft [gedaagde] onzorgvuldig jegens [eiseres] gehandeld.
Ten slotte is van een restitutierisico bij toewijzing van de vordering onvoldoende gebleken. De jaarrekeningen van [eiseres] tonen een financieel gezond bedrijf. En het ligt voor de hand dat [eiseres] de te ontvangen bedragen nodig heeft om nieuwe projecten voor te financieren en op die wijze haar bedrijfsvoering verder uit te bouwen.
4.13.
Dat betekent dat de primaire vordering van € 1.762.149,13 aan openstaande facturen wordt toegewezen zoals hierna vermeld. Nu vaststaat dat [gedaagde] de facturen niet tijdig heeft voldaan, is zij op de voet van artikel 6:119a lid 1 BW de wettelijke handelsrente verschuldigd vanaf de vervaldatum van de facturen tot aan de dag der algehele voldoening.
4.14.
Wat betreft de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten komt voor toewijzing in aanmerking een bedrag van € 40,00 op de voet van artikel 6:96 lid 4 BW, nu tussen partijen sprake is van een handelsovereenkomst. Voor het overige heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd dat zij buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt, zodat deze vordering voor het meerdere zal worden afgewezen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat [eiseres] deze kosten reeds heeft voldaan aan haar advocaat en [gedaagde] dienaangaande in gebreke is.
4.15.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden, naast de nakosten, begroot op:
- dagvaarding € 85,21
- griffierecht € 3.894,00
- salaris advocaat
€ 816,00
Totaal € 4.795,21

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te voldoen de volgende (voorschot)bedragen:
  • € 161.771,92, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 99.298,29, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 109.985,07, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 134.978,83, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 41.667,86, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 29.644,09, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 32.135,78, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 41.717,33, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 52.050.57, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 65.520,29, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 72.678,72, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 65.930,86, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 24 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 142.938,61, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 24 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 144.142,74, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 24 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 78.854,55, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 24 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 50.144,98, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 29 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 64.831,57, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 9 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 103.171,17, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 9 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 63.157,99, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 62.152,48, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 96.226,74, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 24 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 49.148,69, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 27 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om een (voorschot)bedrag van € 40,00 aan buitengerechtelijke kosten te voldoen aan [eiseres] ;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 4.795,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de nakosten met ingang van de 15e dag na de betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2017.
2091 / 2009