ECLI:NL:RBROT:2017:9163

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
21 november 2017
Zaaknummer
C/10/516625 / HA ZA 16-1392
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat bij intrekking beroepsprocedure zonder toestemming van cliënt

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat, [gedaagde], die op 17 november 2011 een beroepsprocedure zonder toestemming van zijn cliënt, [eiser], heeft ingetrokken. [Eiser] stelt dat deze intrekking heeft geleid tot schade, omdat hij hierdoor kansloos was in een bijstandsprocedure die afhankelijk was van de rechtmatigheid van zijn uitschrijving uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA). De rechtbank Rotterdam heeft op 8 november 2017 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank overweegt dat er sprake is van een contractuele relatie tussen [eiser] en [gedaagde], en dat een advocaat die zonder instemming van zijn cliënt een procedure intrekt, in beginsel tekortschiet in de nakoming van zijn verbintenis uit de opdrachtovereenkomst. De rechtbank wijst erop dat [eiser] zijn vordering baseert op onrechtmatige daad, maar dat de vordering tot verwijzing naar een schadestaatprocedure wordt afgewezen. De rechtbank concludeert dat het causaal verband tussen de gestelde beroepsfout van [gedaagde] en de schade die [eiser] stelt te hebben geleden, ontbreekt. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/516625 / HA ZA 16-1392
Vonnis van 8 november 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.A.R. Schuckink Kool te Den Haag, thans niet langer in rechte vertegenwoordigd,
tegen
[gedaagde],
kantoorhoudende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. T. Smith-Hussein te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 17 november 2016;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de brief d.d. 17 mei 2017 waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de zittingsagenda d.d. 8 augustus 2017;
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 11 september 2017 en de reactie daarop zijdens [gedaagde] per brieven d.d. 26 september 2017 en 13 oktober 2017 en door [eiser] per brief ingekomen op 29 september 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is advocaat.
2.2.
[gedaagde] heeft de belangen van [eiser] in verschillende juridische kwesties behartigd.
2.3.
Op 30 oktober 2007 heeft de gemeente Den Haag aan [eiser] een besluit gezonden dat onder meer luidt:
“Uit verkregen informatie is gebleken, dat u niet meer woont op het in de adressering vermelde adres. Wij hebben van u geen adreswijziging ontvangen. Ook heeft u niet gereageerd op ons voornemen de bijhouding van uw persoonslijst (PL) op te schorten. Wij hebben daarom besloten de bijhouding van uw PL op te schorten met de aanduiding “vertrokken naar onbekend”, tenzij u binnen
één weekna dagtekening van deze brief alsnog reageert en/of aangifte van adreswijziging doet. U dient in dat geval bovenstaand telefoonnummer te bellen.
Volgens artikel 48 lid 2 van de wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), draagt het college van burgemeester en wethouders ambtshalve zorg voor opschorting van de PL, indien betrokkene verzuimd heeft om een nieuw adres op te geven, als hij van het oude adres is vertrokken. In zo’n geval wordt op basis van de Handleiding Uitvoeringsprocedures, bij het adresgegeven op de PL vermeld “vertrokken naar onbekend”. In de praktijk betekent dat, dat u daarna geen recht meer heeft op een uitkering of subsidie. Ook kunt u bijv. geen uittreksel, paspoort of rijbewijs meer aanvragen.”
2.4.
[gedaagde] heeft zich per brief van 5 juli 2010 en telefonisch op 7 juli 2010 tot de gemeente Den Haag gewend.
2.5.
Per brief van 9 juli 2010 heeft de gemeente Den Haag aan [gedaagde] onder meer geschreven:
“In reactie op ons telefoongesprek van 7 juli 2010 deel ik u het volgende mede betreffende het adresonderzoek van de heer [eiser] geboren op 15 juni 1956.
- Op 10 juli 2007 is een adresonderzoek aangevraagd voor de heer [eiser] door het deurwaarderskantoor Vismans.
- Op 10 juli 2007 is een voornemen tot uitschrijving verzonden naar de heer [eiser] .
- De heer [eiser] reageert op 16 juli 2007 op het voornemen en heeft hij tevens contact opgenomen met het deurwaarderskantoor. De heer [eiser] heeft bewijsstukken overleg en naar aanleiding hiervan is het adres akkoord [...] verklaard.
- Op 24 september 2010 is er voor de heer [eiser] nogmaals een adresonderzoek aangevraagd. Dit maal door de eigenaar van de woning aan [adres] , zijnde de heer [eigenaar woning] . De eigenaar verklaart dat de heer [eiser] op genoemd adres alleen zijn post ontvangt en niet daadwerkelijk op het adres woonachting is. De heer [eiser] komt zijn post niet [...] ophalen en hierdoor heeft de eigenaar onderzoek aangevraagd. Hij verklaart ook dat de heer [eiser] in Delft woonachtig zou zijn.
- Hierop volgend is er opnieuw een voornemen gestuurd en wel op 24 september 2007 en een nieuw adresonderzoek gestart. In het kader van het onderzoek hebben wij geen gerelateerden gevonden van de heer [eiser] die wij konden raadplegen. Op dat moment is de wachttijd van het voornemen (4 weken) ingegaan. Binnen di[e] termijn heeft de heer [eiser] kunnen reageren op het voornemen.
- Echter moesten wij constateren dat de heer [eiser] hier niet op gereageerd heeft. Hierop is op 30 oktober 2007 een beschikking verstuurd. De heer [eiser] heeft 6 weken de tijd gehad een bezwaar hierop in te dienen. Wederom heeft de heer [eiser] hier niet op gereageerd.
- Tijdens een telefoongesprek op 15 oktober 2007 heeft de eigenaar van de woning, de heer [eigenaar woning] , verklaard dat de heer [...] [eiser] tot dan toe nog geen contact met hem had opgenomen.
- Het gevolg hiervan is geweest dat de heer [eiser] uiteindelijk op 24 september 2007 is uitgeschreven naar onbekend adres.
In verband met bovenstaande kom ik tot de conclusie dat de gemeente Den [H]aag zich aan de gestelde onderzoeksprocedure heeft gehouden in het kader van het bijhouden van de Gemeentelijke Basisadministratie. Er is dus mijns inziens sprake geweest van rechtmatig verlopen adresonderzoeken.”
2.6.
Per brief van 19 augustus 2010 heeft [gedaagde] tegen de brief van de gemeente Den Haag van 9 juli 2010 bezwaar gemaakt.
2.7.
In het Advies aan burgemeester en wethouders van 12 oktober 2010 van de Adviescommissie bezwaarschriften is onder meer opgenomen:
“Bij bevestiging van de ontvangst van het bezwaarschrift, gedateerd 25 augustus 2010, kenmerk B.3.10.1450.001, is bezwaarmaker er door het secretariaat van de commissie op gewezen dat naar het voorlopig oordeel, de brief van 9 juli 2010 een informatieve mededeling is. Hiertegen kan op grond van de Awb geen bezwaarschrift worden ingediend. Bezwaarmaker is tot 8 september 2010 de gelegenheid gegeven om mee te delen waarom het wel mogelijk is hiertegen een bezwaarschrift in te dienen. Hierop is door bezwaarmaker niet gereageerd. De commissie stelt vast dat de brief louter informatief is. In de brief is namens burgemeester en wethouders informatie verstrekt op grond waarvan bezwaarmaker in 2007 is uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Hetgeen waartegen bezwaar wordt gemaakt is dus geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, lid 1, van de Awb. Het bezwaarschrift is daarom niet-ontvankelijk.”
2.8.
Bij besluit van 13 oktober 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag het bezwaarschrift van 19 augustus 2010 niet ontvankelijk verklaard op grond van de door de Adviescommissie bezwaarschriften gegeven motivering.
2.9.
Op 10 augustus 2010 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in hoger beroep uitspraak gedaan in de procedure betreffende het bezwaar van [eiser] tegen besluiten van de gemeente Den Haag om hem een bijstandsuitkering te weigeren, bijzondere bijstand te weigeren en de verstrekte voorschotten terug te vorderen (hierna: de bijstandsprocedure). De uitspraak luidt voor zover van belang:
“4.1 Het College heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn woonsituatie, als gevolg waarvan zijn recht op bijstand niet is vast te stellen. Het geschil in hoger beroep spitst zich hierop toe.
(...)
4.3
Appellant heeft opgegeven woonachtig te zijn aan de Troelstrakade 693 te Den Haag. Hij erkent dat hij door de huisbaas vanaf begin oktober 2007 niet meer tot deze woning is toegelaten, omdat er te vaak problemen waren met deurwaarders die achter hem aan zaten. Dat appellant desgevraagd niet bereid was de namen en adressen te verstrekken van degenen bij wie hij sedertdien heeft verbleven, komt voor zijn eigen risico (...).
4.4
Wat betreft de periode voorafgaand aan de door appellant erkende "huisuitzetting" heeft het College doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de verklaring van de huisbaas tijdens het huisbezoek op 19 oktober 2007. Deze verklaring komt er in het kort op neer dat appellant nog nooit in de woning had geslapen, dat dit ook niet mocht, dat hij het adres alleen als postadres mocht gebruiken en dat hij daarvoor (slechts) € 100,-- betaalde. (...) Dat appellant naar zijn zeggen geen postadres nodig had omdat hij over een postbus beschikte, acht de Raad evenmin van belang, reeds omdat met de aanduiding "postadres" mede werd gedoeld op een adres waar appellant zich formeel in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) kon laten inschrijven. De situatie in de woning ten tijde van het huisbezoek is in dit geval weinig relevant, gegeven de erkenning van appellant dat hij daar toen niet meer woonde. Tekenen van bewoning door appellant zijn in ieder geval niet aangetroffen. Ook voor de hier aan de orde zijnde periode geldt dat appellant heeft geweigerd aan te geven waar hij wèl woonde of verbleef en dat die weigering voor zijn eigen rekening moet worden gelaten.
4.5
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.”
2.10.
Op 24 november 2010 heeft [gedaagde] bij de rechtbank Den Haag beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 13 oktober 2010 (hierna: de beroepsprocedure).
2.11.
[eiser] is op 13 juli 2011 door de rechtbank Rotterdam toegelaten tot de schuldsanering natuurlijke personen.
2.12.
Per e-mail van 14 november 2011 heeft de bewindvoerder van [eiser] aan [gedaagde] onder meer geschreven:
“Mede in reactie op uw faxbericht van 10 november jl. bericht ik u dat de rechter commissaris heeft ingestemd met het voornemen aan u te berichten dat:
a. a) de boedel de procedures niet overneemt, maar dat geen bezwaar bestaat dat de raadsman de lopende procedures voortzet, onder de nadrukkelijke voorwaarde dat de procedures worden gevoerd buiten iedere aansprakelijkheid van de boedel.
b) bij veroordeling in de proceskosten bovenmatige nieuwe schulden kunnen ontstaan, waardoor een ernstig risico ontstaat dat de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt beëindigd zonder schone lei.
c) de boedel profiteert van eventuele baten uit de procedures.”
2.13.
Op 16 november 2011 heeft een bespreking tussen [eiser] en [gedaagde] plaatsgevonden.
2.14.
Per brief van 17 november 2011 heeft [gedaagde] aan de rechtbank Den Haag inzake de aldaar lopende beroepsprocedure onder meer bericht:
“Naar aanleiding van uw brief van 4 november 2011 kan ik u hierbij melden dat na overleg met de heer [eiser] en op verzoek van de rechter-commissaris in schuldsaneringszaken is besloten de procedure in te trekken.”
2.15.
Per brief van 18 november 2011 heeft [gedaagde] aan [eiser] onder meer geschreven:
“Naar aanleiding van ons gesprek van begin deze week bevestig ik u hierbij dat de procedure tegen de Gemeente Den Haag en tegen DSW worden ingetrokken. De correspondentie voeg ik bij.”
2.16.
Per e-mailberichten van 19 augustus 2013 en 15 oktober 2013 heeft [eiser] aan [gedaagde] verzocht de dossiers van de nog door hem behandelde zaken naar de nieuwe advocaten van [eiser] respectievelijk hemzelf te sturen.
2.17.
Per e-mail van 26 september 2016 is [gedaagde] door de nieuwe advocaat van [eiser] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de intrekking van de beroepsprocedure.

3.Het geschil

3.1.
De vordering van [eiser] luidt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag aan schadevergoeding nader op te maken bij staat, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na-)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de
(na-)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] grondt zijn vordering op onrechtmatige daad. Daartoe stelt hij het volgende. [gedaagde] heeft op 17 november 2011 de beroepsprocedure zonder toestemming van [eiser] ingetrokken. Er was sprake van een kansrijke beroepsprocedure. [eiser] heeft als gevolg van die intrekking schade geleden, daaruit bestaande dat hij ten gevolge daarvan ook kansloos was in de bijstandsprocedure, waarvan de uitkomst vrijwel geheel en al afhankelijk was van de vaststelling omtrent de rechtmatigheid van de uitschrijving uit de GBA. Bij een geslaagd beroep inzake die bijstandsuitkering zou [eiser] een forse schadeclaim jegens de gemeente Den Haag wegens verlies van zijn woning en de daaruit resulterende dakloosheid kunnen hebben hardgemaakt.
4.2.
De rechtbank wijst op het volgende. [eiser] stelt als grondslag voor de aansprakelijkheid onrechtmatige daad. Nu, naar niet in geschil is, [eiser] aan [gedaagde] opdracht heeft gegeven tot het instellen van het beroep, is er sprake van een contractuele relatie tussen partijen. Een advocaat die zonder instemming van zijn cliënt een (beroeps)procedure intrekt, schiet in beginsel tekort in de nakoming van zijn verbintenis uit de opdrachtovereenkomst. De rechtbank zal als grondslag voor de aansprakelijkheid toerekenbare tekortkoming aannemen. Voor de beoordeling van de door [eiser] gestelde aansprakelijkheid en de door [gedaagde] gevoerde verweren maakt dit verder geen verschil.
4.3.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de (uitsluitende) vordering tot verwijzing naar een schadestaatprocedure wegens gebrek aan belang ex artikel 3:303 Burgerlijk Wetboek (BW) dient te worden afgewezen. Daartoe stelt [gedaagde] het volgende. [eiser] vordert geen titel waaruit een verplichting voor [gedaagde] voortvloeit tot vergoeding van enige schade (de vaststelling van de aansprakelijkheid). Derhalve is een verwijzing naar de schadestaatprocedure, waarin uitsluitend de vaststelling van de inhoud en omvang van de schadevergoedingsverplichting behandeld worden, niet aan de orde.
4.4.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Immers, een vordering tot verwijzing naar een schadestaatprocedure impliceert dat wordt verzocht om de beoordeling van de aansprakelijkheid die leidt tot de verplichting tot schadevergoeding, welke zal worden vastgesteld in een schadestaatprocedure.
4.5.
De rechtbank is voorts van oordeel dat, anders dan [gedaagde] heeft betoogd, [eiser] die feiten heeft gesteld, die, mits vaststaand, kunnen leiden tot toewijzing van de vordering op de hiervoor aangenomen grondslag.
4.6.
[gedaagde] doet een beroep op schending door [eiser] van de klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW, en voert daartoe het volgende aan. [eiser] had de gestelde tekortkoming in november 2011, na ontvangst van de brief van [gedaagde] van 18 november 2011, behoren te ontdekken. [eiser] heeft [gedaagde] eerst bij e-mailbericht van 26 september 2016 aansprakelijk gesteld. Doordat [eiser] te laat heeft geklaagd is [gedaagde] de mogelijkheid ontnomen om op enigerlei wijze de hem verweten wanprestatie te herstellen, zoals middels een beroep op ongedaanmaking van de intrekking van de beroepsprocedure. Daartoe had [gedaagde] kunnen aanvoeren dat de intrekking niet aan [eiser] was toe te rekenen, nu deze zonder zijn instemming was geschied en hij ervan uit was gegaan, en mocht gaan, dat de beroepsprocedure gewoon voorgezet zou gaan worden, hetgeen niet het geval is gebleken. Voorts is [gedaagde] in zijn bewijspositie benadeeld. [eiser] en [gedaagde] communiceerden nagenoeg steeds per e-mail of mondeling (telefoongesprekken en besprekingen) met elkaar. [gedaagde] beschikt niet meer over de met [eiser] gewisselde e-mailberichten, nu deze verloren zijn gegaan. [gedaagde] is aldus aangewezen op zijn herinnering, die in de loop van de tijd is vervaagd.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat [gedaagde] in zijn belangen is geschaad doordat bijna vijf jaar nadat [gedaagde] de beroepsprocedure heeft ingetrokken daarover door [eiser] is geklaagd.
Wat betreft de ongedaanmaking van de intrekking van de beroepsprocedure geldt dat [gedaagde] weliswaar heeft aangevoerd dat die mogelijkheid bestaat, maar niet heeft gesteld dat hij, indien eerder was geklaagd, ook tot ongedaanmaking zou zijn overgegaan. Voorts geldt dat volgens de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep een bevoegd gedane intrekking van een beroep na het verstrijken van de beroepstermijn niet ongedaan kan worden gemaakt, tenzij er sprake is van aan betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde betrokkene ertoe te bewegen het (hoger) beroep in te trekken. [gedaagde] heeft onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd dat zich in het onderhavige geval een dergelijke uitzonderingssituatie voordeed en dus het beroep op ongedaanmaking een kans van slagen zou hebben gehad.
Evenmin is [gedaagde] in zijn bewijspositie benadeeld. Centraal in deze procedure staat de vraag of [gedaagde] met instemming van [eiser] de beroepsprocedure heeft ingetrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat dit onderwerp aan de orde is gekomen tijdens een bespreking op 16 november 2011 tussen [gedaagde] en [eiser] , noch dat [gedaagde] per brief van 17 november 2011 die intrekking heeft bevestigd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de rechtbank niet in wat de verloren gegane e-mailberichten nog aan de bewijspositie van [gedaagde] zouden kunnen toevoegen. Nu [gedaagde] kennelijk beschikt over de voor zijn bewijspositie relevante stukken, behoeft het niet aan te komen op de herinnering van [gedaagde] en is die dus niet relevant in het onderhavige geval. Daar komt bij dat ingevolge artikel 7:412 BW de advocaat behandelde dossiers gedurende een termijn van vijf jaar na het afsluiten van de zaak dient te bewaren. Dit betekent dat [gedaagde] in het onderhavige geval, gerekend van het moment van het intrekken van de beroepsprocedure, het dossier in ieder geval tot 17 november 2016, dus tot na het moment dat hij aansprakelijk is gesteld, had dienen te bewaren. Dat het door [gedaagde] gearchiveerde dossier kennelijk niet volledig is, dient voor zijn rekening te komen
.
4.8.
De conclusie uit het voorgaande is dat het beroep op de klachtplicht wordt verworpen.
4.9.
Zoals reeds overwogen vormt het intrekken van een beroepsprocedure door een advocaat zonder toestemming van zijn cliënt in beginsel een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit de opdrachtovereenkomst. Tegenover de stelling van [eiser] dat [gedaagde] zonder zijn toestemming de beroepsprocedure heeft ingetrokken, heeft [gedaagde] gemotiveerd betwist dat hij de beroepsprocedure zonder toestemming van [eiser] heeft ingetrokken. Gelet op deze gemotiveerde betwisting staat dat thans niet vast. In het onderhavige geval kan in het midden blijven of [gedaagde] de beroepsprocedure al dan niet met toestemming van [eiser] heeft ingetrokken. Zelfs als er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [gedaagde] de beroepsprocedure zonder toestemming van [eiser] heeft ingetrokken en hij dus in beginsel in zijn verbintenis uit de opdrachtovereenkomst is tekortgeschoten, kan dit nog niet leiden tot toewijzing van de vordering van [eiser] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure. Het voor toewijzing van de vordering noodzakelijke causaal verband tussen de gestelde beroepsfout van [gedaagde] en de schade die [eiser] stelt als gevolg daarvan te hebben geleden, ontbreekt.
4.10.
Ter comparitie heeft [eiser] de door hem als gevolg van de gestelde beroepsfout van [gedaagde] geleden schade nader gespecificeerd. [eiser] stelt schade te hebben geleden voor een bedrag van € 60.000,=. Dit bedrag bestaat uit misgelopen bijstandsuitkering, de misgelopen opbouw van zijn AOW en het verlies van andere faciliteiten. Verder heeft [eiser] enige tijd geen identiteitsbewijs gehad en is hij enige tijd dakloos geweest. Ook is in dit bedrag begrepen smartengeld, aldus [eiser] .
4.11.
De rechtbank acht de kans dat het beroep op bezwaar door de rechtbank Den Haag gegrond zou zijn verklaard minimaal. De brief van 9 juli 2010, waartegen [gedaagde] bezwaar heeft gemaakt, is niet aan te merken als een besluit als in de zin van artikel 1:3 Awb, nu deze brief evident informerend van aard is en niet is gericht op enig rechtsgevolg.
Echter, zelfs als de rechtbank ervan uitgaat dat de rechtbank Den Haag het beroep op bezwaar gegrond zou hebben verklaard en er dus vanuit moet worden gegaan dat de gemeente Den Haag [eiser] ten onrechte uit de GBA had uitgeschreven, zou dit er niet toe hebben geleid dat [eiser] de door hem gestelde schade niet zou hebben geleden.
Uit de uitspraak van de CRvB van 10 augustus 2010 (zie onder 2.9) blijkt immers dat de omstandigheid dat [eiser] uit de GBA is uitgeschreven niet de reden is dat aan hem een bijstandsuitkering is geweigerd, maar dat de reden is dat [eiser] onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn woonsituatie. Eventueel als gevolg van gemiste bijstandsuitkering niet opgebouwde AOW is derhalve ook niet als met de beroepsfout in causaal verband staande schade aan te merken.
Ook is niet aannemelijk dat de omstandigheid dat [eiser] enige tijd dakloos is geweest, is te wijten aan de omstandigheid dat [eiser] uit de GBA is uitgeschreven. Ter comparitie heeft [gedaagde] onweersproken verklaard dat [eiser] na zijn uitschrijving uit de GBA in het daklozentraject (d.w.z. onderdak en een beperkte uitkering) terecht had gekund, maar dat [eiser] geweigerd heeft bij het daklozentraject een verblijfplaats op te geven, wat een voorwaarde is voor toelating tot het daklozentraject. Eventueel als gevolg hiervan geleden schade, die overigens niet is gesteld, is derhalve ook niet aan te merken als schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van een beroepsfout van [gedaagde] .
[eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij schade heeft geleden als gevolg van de omstandigheid dat hij enige tijd geen identiteitsbewijs heeft gehad.
Er is in dit geval niet voldaan aan de vereisten die artikel 6:106 BW stelt aan vergoeding van immateriële schade.
4.12.
Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van [eiser] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure zal worden afgewezen.
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 288,00
- salaris advocaat
894,00(2,0 punten* × tarief € 452,00)
Totaal € 1.182,00
* conclusie van antwoord (1) en comparitie van partijen (1)

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.182,00, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2017.
2111/1582