ECLI:NL:RBROT:2017:9340

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
28 november 2017
Zaaknummer
C/10/527500 / HA ZA 17-513
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en dwingend bewijs in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 6 december 2017 vonnis gewezen in de zaak tussen eiser en drie gedaagden. De zaak betreft een onrechtmatige daad, waarbij eiser schadevergoeding vordert van de gedaagden wegens openlijke geweldpleging. De procedure is voortgekomen uit een strafzaak waarin gedaagde 2 is veroordeeld, maar waarbij hij cassatie heeft ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er dwingend bewijs bestaat tegen gedaagde 1 en gedaagde 3, aangezien zij geen hoger beroep hebben ingesteld tegen eerdere vonnissen van de politierechter. De rechtbank heeft de gedaagden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het dwingende bewijs van hun onrechtmatig handelen. De rechtbank benadrukt dat de gedaagden hun tegenbewijs in één keer moeten leveren en dat eiser aanvullend bewijs moet aanleveren na de tegenbewijslevering. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en bepaalt dat de gedaagden binnen twee weken na het vonnis moeten aangeven hoe zij hun tegenbewijs willen leveren, hetzij door getuigen, hetzij door bewijsstukken. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de toepassing van dwingend bewijs in civiele procedures en de gevolgen van strafrechtelijke veroordelingen voor civiele aansprakelijkheid behandelt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/527500 / HA ZA 17-513 (voorheen zaaknummer / rolnummer C/10/485304)
Vonnis van 6 december 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. W. Suttorp te Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. Küçükünal te Schiedam,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. W. Suttorp te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden. [gedaagden] afzonderlijk zullen hierna [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 augustus 2016,
- de akte van [eiser] met producties,
- de akte van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] met productie,
- de antwoordakte van [gedaagde 2] met productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenvonnis van 31 augustus 2016 is de zaak naar de rol verwezen in afwachting van de uitkomsten van de procedure in de strafzaak in hoger beroep.
2.2.
Niet ter discussie staat dat in de strafzaak in hoger beroep door het Gerechtshof Den Haag is beslist bij arrest van 21 april 2017, dat daarbij bewezen is verklaard dat [gedaagde 2] het hem ten laste gelegde feit heeft begaan en dat [gedaagde 2] cassatie tegen dat arrest heeft ingesteld. Hieruit volgt dat van een arrest met kracht van gewijsde dat dwingend bewijs van het onrechtmatig handelen door [gedaagde 2] jegens [eiser] oplevert nog geen sprake is. Anders dan bij voormeld tussenvonnis tot uitgangspunt is genomen is dat dwingend bewijs ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] wel aanwezig. Immers, niet gesteld is dat zij hoger beroep hebben ingesteld tegen de jegens hen op tegenspraak gewezen vonnissen van de politierechter van 12 juni 2015 ter zake van openlijke geweldpleging in vereniging op 9 februari 2014. Evenmin hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 3] de door [eiser] gestelde dwingende bewijskracht van die strafvonnis bestreden. Zij hebben slechts tegenbewijs aangeboden.
2.3.
Tegen het voorstel van [eiser] om bij de voormelde stand van zaken in de strafzaak tegen [gedaagde 2] de onderhavige procedure tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] voort te zetten, hebben laatstgenoemden geen bezwaar gemaakt. In aanmerking nemend dat het lange tijd kan duren voordat op het door [gedaagde 2] ingestelde beroep in cassatie is beslist en dat de onderhavige zaak (mede) letselschade betreft, dient een voortvarende behandeling van de zaak tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] te prevaleren, ook als dat betekent dat deze wordt gesplitst van de zaak tegen [gedaagde 2] . Het voorstel van [eiser] wordt derhalve gevolgd.
2.4.
Het vorenstaande leidt ertoe dat wordt toegekomen aan het door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] aangeboden tegenbewijs en dat zij thans zullen worden toegelaten tot tegenbewijs van het op de voet van artikel 161 Rv bestaande dwingende bewijs dat zij zich ieder schuldig hebben gemaakt aan een openlijke geweldpleging in vereniging zoals bewezen is verklaard bij de op tegenspraak gewezen vonnissen van de politierechter van 12 juni 2015. Voor het leveren van dat tegenbewijs is voldoende dat het door middel van die vonnissen geleverde bewijs wordt ontzenuwd. Indien [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hierin slagen, is het aan [eiser] alsnog bewijs te leveren van zijn stelling dat zij openlijk en in vereniging geweld jegens hem hebben gepleegd. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat de rechtbank niet eerst het tegenbewijs zal evalueren en dan pas een bewijsopdracht zal geven aan [eiser] : eventuele aanvullende bewijsvoering aan de zijde van [eiser] dient in het kader van de reactie van [eiser] op de bewijslevering door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] plaats te vinden, zodat te horen getuigen bij gelegenheid van de contra-enquête dienen te worden voorgebracht. [gedaagde 1] en [gedaagde 3] dienen al hun tegenbewijs in één keer te leveren en zullen na eventuele aanvullende bewijslevering door [eiser] niet nogmaals tot de levering van tegenbewijs worden toegelaten.
2.5.
Indien [gedaagde 1] en [gedaagde 3] , ook na eventuele aanvullende bewijslevering van [eiser] , in het tegenbewijs slagen komt niet vast te staan dat zij onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld en zullen de vorderingen jegens hen afgewezen dienen te worden.
2.6.
Indien zij niet in vorenbedoeld tegenbewijs slagen staat vast dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] op 9 februari 2014 in vereniging openlijke geweld jegens [eiser] hebben gepleegd en aldus in groepsverband inbreuk hebben gemaakt op het recht op lichamelijke integriteit van [eiser] en onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Dat leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] voor de schade van [eiser] als gevolg van dat onrechtmatig handelen en toewijzing van de daartoe strekkende gevorderde verklaring voor recht. Ook de jegens hen gevorderde veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet is in dat geval toewijsbaar nu niet is weersproken dat [eiser] bij het incident op 9 februari 2014 lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen.
2.7.
In het onder 2.6 bedoelde geval dient nog nader te worden ingegaan op de door [eiser] in deze procedure gevorderde materiële en immateriële schade (vorderingen sub 2 en 3). De omvang van die schade en het causaal verband tussen het (gesteld) onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] jegens [eiser] en de gevorderde materiële schade is gemotiveerd bestreden. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv zal [eiser] bewijs daarvan dienen te leveren. Voor zover [eiser] beschikt over aanvullende schriftelijke bewijsmiddelen zal hij die bij de na de levering van het tegenbewijs te nemen conclusie in het geding dienen te brengen, waarna [gedaagde 1] en [gedaagde 3] daarop bij akte zullen kunnen reageren. Indien [eiser] op andere wijze (aanvullend) bewijs wenst te leveren, dient hij bij voormelde conclusie nader uit een te zetten wat hij door middel van getuigen wil bewijzen en wat door middel van door de rechtbank te benoemen deskundigen, alsmede over welke getuigen hij beschikt.
2.8.
[gedaagde 2] zal zich na de levering van vorenbedoeld tegenbewijs bij akte dienen uit te laten over uitkomst van de strafzaak in cassatie, dan wel de stand waarin die procedure zich bevindt.
2.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
laat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] toe tot tegenbewijs van het op de voet van artikel 161 Rv bestaande dwingende bewijs dat zij zich ieder schuldig hebben gemaakt aan een openlijke geweldpleging in vereniging zoals bewezen is verklaard bij de op tegenspraak gewezen vonnissen van de politierechter van 12 juni 2015;
3.2.
bepaalt dat indien [gedaagde 1] en [gedaagde 3] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125, voor de rechter mr. A. Eerdhuijzen;
3.3.
bepaalt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] , indien zij getuigen willen laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank
-
Administratie haven en handel, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10555-
de namens hen te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden januari 2018 tot en met april 2018 moeten opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
3.4.
bepaalt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] , indien zij het bewijs niet door getuigen willen leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank
-
Administratie haven en handel, afdeling roladministratie, kamer E12.55, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10554-
en aan de wederpartij moet opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
3.5.
bepaalt dat [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [eiser] uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken ter zake het onder 3.1 vermelde probandum, voor zover nog niet in het geding gebracht, aan de rechtbank
-
Administratie haven en handel, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10555-
en de wederpartij moeten toesturen;
3.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2017.
2515/2294