ECLI:NL:RBROT:2017:9489

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 november 2017
Publicatiedatum
4 december 2017
Zaaknummer
C/10/154285 / HA RK 01-61
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van aanvullende rente- en kostenvordering in rangregelingen na 15 jaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 november 2017 een beschikking gegeven in het kader van de rangregelingen inzake 26 casco’s op verzoek van KBC BANK N.V. De procedure betreft de toelating van een aanvullende rente- en kostenvordering door KBC, die na 15 jaar in de rangregelingen wil worden opgenomen. De rechter-commissaris heeft in eerdere procedures vastgesteld dat KBC in de voorlopige staten van verdeling niet de na 1 april 2001 vervallen rente en kosten heeft aangemeld. KBC heeft in 2017 haar aanvullende rentevordering van NLG 43.498.998,41 en een aanvullende kostenvordering van NLG 2.368.978,40 ingediend, maar deze zijn door de concurrente crediteuren betwist. De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van deze vorderingen, mits zij de kosten en schade die door het late aanmelden zijn ontstaan, voor haar rekening neemt. De rechter-commissaris heeft de belanghebbenden verzocht om hun schade en kosten uiterlijk 1 december 2017 op te geven, en KBC om daarop uiterlijk 8 december 2017 schriftelijk te reageren. De beslissing van de rechter-commissaris houdt in dat KBC de mogelijkheid heeft om haar aanvullende vorderingen alsnog in de rangregelingen te laten opnemen, onder de voorwaarde dat zij de kosten en schade vergoedt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rekestnummer: C/10/154285 / HA RK 01-61
Beschikking van de rechter-commissaris van 17 november 2017
in de rangregelingen inzake 26 casco’s op verzoek van
de naamloze vennootschap
KBC BANK N.V. NEDERLAND, voorheen genaamd de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KBC BANK NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster, hierna te noemen: KBC,
advocaat voorheen mr. A.J. van Steenderen en thans mr. C.F.W.A. Hamm te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt in het kort uit de volgende stukken:
  • de voorlopige staat van verdeling d.d. 1 mei 2002;
  • het proces-verbaal van de op 17 juli 2002 gehouden verificatievergadering;
  • het verzoek tot heropening van de rangregeling, tevens verzoek tot benoeming van
een (opvolgend) rechter-commissaris van mr. A.J. van Steenderen van 30 augustus
2016;
- de beschikking van 10 oktober 2016 waarbij mr. P.C. Santema tot (opvolgend)
rechter-commissaris is benoemd;
- de brief van mr. Hamm van 21 april 2017 waarbij KBC voor zover nodig haar
aanvullende rentevordering ter gelegenheid van de voortgezette verificatie-
vergadering indient in de rangregeling;
  • de brief van mr. Hamm van 8 mei 2017 met 24 bijlagen;
  • het proces-verbaal van de op 9 mei 2017 gehouden voortzetting van de verificatie-
vergadering;
  • de aantekeningen mondelinge behandeling van mr. A.A. Marcus en mr. T. Roos;
  • de notitie van de heer H. Marinus van De Meerman B.V. van 9 mei 2017 met 8
producties;
- de brief van mr. Hamm van 30 mei 2017, waarin o.a. wordt medegedeeld dat er
tussen KBC en de crediteuren geen overeenstemming is bereikt.
1.2.
Voor zover thans nog van belang komen het procesverloop en de genomen beslissingen op het volgende neer.
In elk van de vijfentwintig voorlopige staten van verdeling van 1 mei 2002 heeft de rechter-commissaris bij de plaatsing “terzake van een vordering uit hoofde van hypotheek” het volgende ten aanzien van KBC opgenomen:
“-
hoofdsom per 20 april 2001 NLG 43.708.774,84
- rente en kosten tot 1 april 2001NLG 2.563.720,60
Totaal: NLG 46.272.494,44
1.3.
Ter zitting van 17 juli 2002 heeft de mondelinge behandeling van de voorlopige staten van verdeling plaatsgevonden en hebben partijen gelegenheid gehad om – indien zij zulks wensten – de gedane plaatsingen op de voorlopige staten van verdeling tegen te spreken. Ter zitting was door onder meer mr. Roos namens zijn cliënten onder andere de vordering
“terzake van een vordering uit hoofde van hypotheek”van KBC betwist, zowel wat de grondslag als de hoogte daarvan betreft.
De rechter-commissaris heeft naar aanleiding van de diverse betwistingen aangegeven dat in één nader te bepalen zaak (rangregeling) een tweetal renvooiprocedures zou worden gevoerd, waarvan thans alleen Zaak A relevant is betreffende de volgende onderwerpen:
“de (hoogte van de) vordering van KBC; de geldigheid van de door KBC gepretendeerde pand- en hypotheekrechten, alsmede de vraag of KBC – indien haar geen voorrecht zou toekomen uit pand- en hypotheekrechten – een voorrecht ex art. 8:821 dan wel art. 8:827 BW toekomst en of in dat geval KBC is aan te merken als belanghebbende in de zin der wet; de (on)juistheid van de beslissing van de rechter-commissaris inhoudende dat het verzoekschrift van KBC moet worden aangemerkt als strekkende tot de verdeling van vijfentwintig opbrengsten; de (on)juistheid van het in de voorlopige staten gehanteerde uitgangspunt dat de salarissen voor de gemachtigden/procureurs worden gesteld op één punt volgens het liquidatietarief naar de hoogte van de vordering; de vraag of de toepassing van dit uitganspunt ook in de onderhavige verdelingen juist is, waar het gaat om vrijwel identieke verdelingen."
Voorts staat in het proces-verbaal: “
Desgevraagd verklaren mr. Smit(opm: destijds de advocaat van Veka c.s.)
en de heer Marinus dat de door hen vertegenwoordigde crediteuren de uitkomst van bovenbedoelde procedures wensen af te wachten alvorens te beslissen of zij terzake van de door hen gedane bezwaren tegen de voorlopige verdelingen een procedure zullen voeren. De overige crediteuren gingen daarmee akkoord. Meer in het algemeen geldt dat ook nadat in bovenbedoelde “proefprocedures” onherroepelijk zal zijn beslist, de mogelijkheid bestaat dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zullen moeten worden.”
De rechter-commissaris heeft ten slotte in de rangregeling met nummer 13 KBC als eiseres en V.o.f. De Jong als verweerster naar de rolzitting verwezen teneinde te procederen over de bovengenoemde onder “Zaak A” samengevatte onderwerpen.
1.4.
Bij vonnis van 4 mei 2016 heeft deze rechtbank einduitspraak gedaan in voornoemde renvooiprocedure. De rechtbank heeft onder andere voor recht verklaard dat de hoogte van de vordering van KBC per 1 april 2001 een bedrag beloopt van NLG 46.272.494,44 (inclusief rente en kosten en NLG 1.076.137,70 aan uitwinningskosten).
1.5.
Bij brief van 21 april 2017 en meer uitgebreid per brief van 8 mei 2017 heeft KBC in het kader van de rangregeling aangevoerd dat KBC haar rentevordering over
NLG 46.272.494,44 over de periode 1 april 2001 tot de datum sluiting van het proces-verbaal rangregeling alsnog wil aanmelden althans nog tegenspraak kan doen tegen het in de voorlopige staat van verdeling opgenomen bedrag. Hetzelfde geldt voor alle (aanvullende) kosten die KBC ter zake van alle gerechtelijke en buitengerechtelijke handelingen en bijstand in verband met het uitoefenen van haar rechten heeft gemaakt. De aanvullende rentevordering bedraagt per 1 mei 2017 NLG 43.498.998,41 en de aanvullende kostenvordering NLG 2.368.978,40. Tijdens de voortzetting van de verificatievergadering op 9 mei 2017 heeft KBC haar standpunt nader toegelicht.
1.6.
De concurrente crediteuren (genoemd onder G 1, 3, 5 t/m 16, 18 t/m 28 in de voorlopige staten van verdeling) en de “Vekagroep” (genoemd onder E 1 t/m 4 in de voorlopige staten van verdeling) (hierna gezamenlijk aangeduid als de crediteuren) hebben op de voortgezette verificatievergadering de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC betwist. In het kort hebben zij aangevoerd dat KBC geen recht heeft op de opgebouwde rente en aanvullende kosten, dat de recente aanmelding van die vorderingen niet voldoet aan de wettelijke eisen, dat deze te laat zijn ingediend en subsidiair worden ze inhoudelijk tegengesproken.
1.7.
De rechter-commissaris heeft de voortgezette verificatievergadering aangehouden om partijen gelegenheid te geven om over hun geschilpunten nader overleg te voeren. Bij brief van 30 mei 2017 heeft mr. Hamm laten weten dat tussen KBC en de crediteuren geen overeenstemming is bereikt.
1.8.
De rechter-commissaris dient derhalve thans te beslissen of de aanvullende rente- en kostenvordering alsnog in de rangregeling mag worden opgenomen.

2.De beoordeling

2.1.
De rechter-commissaris stelt voorop dat de rechtbank in haar onherroepelijk geworden vonnis van 4 mei 2016 heeft overwogen dat KBC destijds in deze rangregelingen, anders dan zij in renvooi stelde, niet de na 1 april 2001 vervallen rente en kosten heeft gevorderd.
Anders dan KBC ook nu primair in de rangregelingen stelt zijn de aanvullende rente en kosten dus nog niet in de rangregelingen betrokken. Het vonnis heeft weliswaar alleen in rangregeling 13 gezag van gewijsde gekregen maar ook in de andere zaken volgt de rechter-commissaris het oordeel van de rechtbank, dat KBC in de andere 24 rangregelingen niet de na 1 april 2001 vervallen rente en kosten heeft aangemeld. Daaraan doet niet af dat de rentevordering en de (advocaat)kosten niet eerder verschuldigd en bekend waren noch dat op het moment van de indieningsbrief van 24 april 2001 niet te voorzien was dat het (minstens) zestien jaar zou duren voordat de executieopbrengst zou worden verdeeld en dat de opbrengst zodanig zou “oprenten” dat de rentevordering ook zou kunnen worden voldaan. Andere bijzondere omstandigheden die rangregeling 13 anders maken dan de andere 24 rangregelingen zijn gesteld noch gebleken. KBC had haar aanvullende rente en kostenvorderingen destijds kunnen schatten (art. 483d Rv) of op zijn minst – zoals gebruikelijk is – “pro memorie” kunnen aanmelden.
2.2.
Voor zover KBC in het vonnis van 4 mei 2016 een erkenning leest dat zij alsnog een vordering kan aanmelden is dat op zichzelf juist maar dat betekent niet dat die vordering ook automatisch tot de rangregelingen zal worden toegelaten. De rechtbank overwoog in dat opzicht dat het naar voren brengen van een grotere vordering in de rangregeling dient te worden voorgelegd aan en – gehoord de overige belanghebbenden – te worden beoordeeld door de rechter-commissaris.
2.3.
Subsidiair voert KBC aan dat aanmelding (nog) mogelijk is, omdat:
- nog een definitieve staat van verdeling dient te worden opgesteld waarin de uitkomst van de renvooiprocedures moet worden verwerkt, alsmede de vorderingen ter zake van de rentes over de uitwinningskosten;
- de verificatievergadering van 17 juli 2002 is aangehouden en wordt voortgezet; en
- geen andere redelijke belangen zich daartegen verzetten.
2.4.
De crediteuren verweren zich in de eerste plaats met de stelling dat de aanmelding van de aanvullende rente- en kostenvordering door KBC te laat is gedaan. Zij wijzen daarbij op artikel 482 Rv, dat bepaalt:
“1. De griffier doet onverwijld aan de voormelde belanghebbenden bij gewone brief mededeling van de benoeming van de rechter-commissaris, met vermelding van de termijn waarbinnen de in het tweede lid bedoelde aanmelding van de vorderingen moet plaatsvinden.
2. De tot voormelde belanghebbenden behorende schuldeisers, onder wie begrepen de voormelde beperkt gerechtigden, dienen binnen veertien dagen na de in het eerste lid bedoelde mededeling hun vorderingen schriftelijk, zo veel mogelijk met overlegging van bewijsstukken, bij de rechter-commissaris aan te melden teneinde overeenkomstig de door hen daarbij aan te geven rang te worden gerangschikt.”
en stellen dat de bedoelde mededeling van de griffier in 2001 is gedaan, zodat de veertien dagen termijn inmiddels is overschreden. Zij wijzen erop dat onder het oude recht expliciet in het toenmalige art. 482 Rv stond dat de schuldeisers binnen diezelfde termijn
“op straffe van in de verdeeling niet te worden begrepen, gehouden zijn aan dien regter-commissaris ter hand te stellen hunne titels”en dat nergens uit blijkt dat de wetgever dat systeem onder het nieuwe recht heeft willen verlaten.
2.5.
De rechter-commissaris oordeelt als volgt. Uit de wetsgeschiedenis (MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. Inv. 3, 5 en 6 blz. 64) blijkt dat de woorden
“op straffe van in de verdeeling niet te worden begrepen”in het huidige artikel 482 Rv niet zijn teruggekeerd in verband met het bepaalde in het nieuwe artikel 485a lid 2 Rv, luidend:
“Heeft een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid, de daar bedoelde termijn niet in acht genomen of niet op de in artikel 484 bedoelde dag tegenspraak gedaan, dan zal hij slechts in zijn tegenspraak kunnen worden ontvangen, indien hij daarbij een redelijk belang heeft en hij de daardoor veroorzaakte kosten en schade voor zijn rekening neemt en deze tot een door de rechter-commissaris voorlopig te begroten bedrag onverwijld stort bij de bewaarder van de opbrengst.”
Hieruit kan worden opgemaakt dat volgens de wetgever is bedoeld de op straffe van verval voorgeschreven aanmeldingstermijn te doen vervangen door de in het tweede lid van artikel 485 Rv begrepen voorziening. Dit betekent dat de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC slechts dan tot deze rangregelingen kunnen worden toegelaten als voldaan wordt aan de vereisten van laatstgenoemd artikel. De door KBC subsidiair aangevulde gronden zijn derhalve op zichzelf onvoldoende om de door haar gewenste opneming in dit late stadium te honoreren.
2.6.
Meer subsidiair stelt KBC dat het doen van tegenspraak voor zover nodig nog steeds mogelijk is en dat zij daarbij een redelijk belang heeft. Uit artikel 490 Rv volgt dat zolang het proces-verbaal van verdeling niet is gesloten, tegenspraak kan worden gedaan. In dit geval is het proces-verbaal nog niet gesloten en is in het proces-verbaal van de verificatievergadering van 17 juli 2002 uitdrukkelijk bepaald dat de verificatievergadering is aangehouden voor onbepaalde tijd, aldus KBC. Zij doet voor het geval aanmelding van haar rentevordering niet mogelijk is formeel tegenspraak tegen het door de rechter-commissaris in de voorlopige staten van verdeling genoemde bedrag van de vordering van KBC.
Tegen het meer subsidiaire verzoek voeren de crediteuren aan dat KBC geen schuldeiser is die de in art. 482 lid 2 Rv bedoelde termijn heeft laten verstrijken omdat zij de termijn wel in acht heeft genomen maar daarbij heeft verzuimd ook aanspraak te maken op (aanvullende) rente en kosten. Bovendien staat in art. 485a Rv alleen dat een daar bedoelde schuldeiser nog in zijn tegenspraak kan worden ontvangen, hetgeen wat anders is dan een (aanvullende) vordering aanmelden.
2.7.
De omstandigheid dat in art. 485a lid 2 Rv niet alleen naar de in artikel 484 bedoelde dag voor tegenspraak wordt verwezen maar ook naar art. 482 lid 2, ondersteunt in de eerste plaats de hiervoor onder 2.5 weergegeven conclusie dat volgens de wetgever is bedoeld de op straffe van verval voorgeschreven
aanmeldingstermijnte doen vervangen door de in het tweede lid van artikel 485 begrepen voorziening. Deze dubbele verwijzing maakt echter ook duidelijk dat in het gedeelte achter de komma ten onrechte alleen gesproken wordt over “het ontvangen kunnen worden in zijn
tegenspraak”.Gieske trekt uit de wetsgeschiedenis dezelfde conclusie (T&C Burgerlijke Rechtsvordering, zevende druk, aant. 2 op artikel 485a Rv):
“Van de blijvende mogelijkheid tot tegenspraak kan een belanghebbende gebruik maken om ook na de termijn van art. 482 lid 2 zijn vordering aan te melden (MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. Inv. 3, 5 en 6 p.205).”
Ook de rechter-commissaris concludeert dat de wetgever heeft beoogd dat een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid Rv die de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen in een later stadium alsnog een (aanvullende) vordering kan aanmelden als ook voldaan wordt aan de overige vereisten van dit artikel. Tussen KBC en de crediteuren is niet in geschil dat KBC een schuldeiser is als bedoeld in artikel 482, lid 2 Rv. Aan het op zichzelf juiste feit dat KBC in 2001 bij de aanmelding van haar andere vorderingen de bedoelde termijn wel in acht heeft genomen komt geen betekenis toe. Ook de crediteuren hebben niet verder toegelicht welke ratio tot een strikte interpretatie van deze woorden dwingt. In de Memorie van Toelichting (Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. Inv. 3, 5 en 6 p. 67) staat ten aanzien van dit artikel immers het volgende:
“Het tweede lid neemt de gedachte over van het huidige artikel 560. Als de daar betrachte coulance voor laatkomers gerechtvaardigd is, dan is zij het ook bij de verdeling van de opbrengst van andere goederen dan onroerende zaken.”
2.8.
Tot slot dient beoordeeld te worden of KBC voldoet aan de overige vereisten van artikel 485 lid 2 Rv. Zij stelt daartoe onder andere dat zij een aanvullende rentevordering op DMA heeft die per 1 mei 2017 NLG 43.498.998,41 bedraagt en een aanvullende kostenvordering per dezelfde datum van NLG 2.368.978,40, dat zij ook tot zekerheid van de betaling van deze rente en kosten een pandrecht heeft gevestigd en dat aanvulling van de vordering rechtstreeks verhaal op de executieopbrengst tot gevolg heeft.
De crediteuren betwisten de vorderingen op inhoudelijke gronden maar betwisten ook dat KBC in dit uiterst late stadium nog een rechtens te respecteren belang heeft bij het aanvullen van haar vordering. KBC had volgens hen al in 2002 kunnen en moeten ageren tegen de voorlopige staten van verdeling en door dat pas vijftien jaar later te doen leidt dat tot nieuwe renvooiprocedures en verdere vertraging en voor de crediteuren ook tot daarmee gepaard gaande kosten. Subsidiair dient KBC volgens de crediteuren te worden bevolen voor die kosten een bedrag in de orde van grootte van € 50.000,- onder de notaris te storten.
2.9.
Het past een rechter-commissaris in een rangregeling niet om een inhoudelijk oordeel te geven over de aanvullende vorderingen van KBC. Hooguit kan hij in geval van tegenspraak bemiddelen maar als hij partijen niet kan verenigen dient hij te verwijzen naar een door hem te bepalen gewone terechtzitting van de rechtbank. De rechter-commissaris constateert dat KBC en de crediteuren het er over eens zijn dat in de rangregelingen inmiddels als gevolg van de lange duur daarvan en de gekweekte rente een aanmerkelijk overschot is ontstaan. Aldus oordeelt de rechter-commissaris dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris. De rechter-commissaris laat daarbij meewegen dat reeds in 2002 door zijn voorganger werd voorzien en uitgesproken dat na afloop van de onder 1.3. weergegeven “proefprocedures” de mogelijkheid zou bestaan dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zouden moeten worden. Het lange tijdsverloop is daarmee op zichzelf geen voldoende reden om KBC thans niet meer in haar vordering te kunnen ontvangen.
2.10.
Niet alleen de crediteuren die zich verzet hebben tegen het alsnog toelaten tot de rangregelingen van de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC maar alle belanghebbenden zullen op de zitting van 15 december 2017 desgewenst tegenspraak kunnen doen.
2.11.
Teneinde de door KBC te vergoeden kosten en schade van de belanghebbenden voorlopig te kunnen begroten verzoekt de rechter-commissaris aan de belanghebbenden om uiterlijk 1 december 2017 aan KBC en de rechter-commissaris onderbouwd opgave te doen van hun eventuele schade en kosten. Aan KBC wordt verzocht om daarop uiterlijk 8 december 2017 schriftelijk te reageren richting de rechter-commissaris en de belanghebbenden. Desgewenst kunnen de standpunten over deze schade en kosten ter zitting van 15 december 2017 nog nader worden toegelicht.
2.12.
Om ook voor het overige een zinvolle invulling aan de voortzetting van de verificatievergadering te kunnen geven verzoekt de rechter-commissaris de crediteuren en KBC om ter zitting gemotiveerd aan te geven waarin de rangregelingen 1 t/m 12 en 14 t/m 25 zich precies van rangregeling 13 onderscheiden met het oog op de beantwoording van de vragen één, twee en drie zoals gesteld en weergegeven door de rechter-commissaris in het proces-verbaal van 9 mei 2017 onder 3.1 t/m 3.2.

3.De beslissing

De rechter-commissaris
bepaalt dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris;
verzoekt KBC en de belanghebbenden om gehoor te geven aan hetgeen onder 2.11 en 2.12 is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.C. Santema en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2017.
32/1346/1885