Op 14 december 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mishandeling van haar partner en kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 20 maart 2012 opzettelijk haar partner, [naam slachtoffer 1], heeft mishandeld door hem tegen het hoofd te stompen en in het gezicht te krabben, en haar kind, [naam slachtoffer 2], op dezelfde manier heeft mishandeld. De rechtbank heeft de verdachte schuldig verklaard aan de ten laste gelegde feiten, maar heeft besloten geen straf of maatregel op te leggen, gezien de omstandigheden van de zaak en de reeds opgelegde straffen in andere strafzaken tegen de verdachte. De officier van justitie was ontvankelijk in de vervolging, ondanks de argumenten van de verdediging over overschrijding van de redelijke termijn en het advies van de psychiater om de zaak voorwaardelijk te seponeren. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring, inclusief andere substantieel bewijs naast de verklaring van de aangever. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bewijsstukken ter onderbouwing van de vordering ontoereikend waren. De rechtbank heeft de beslissing genomen op basis van de artikelen 9a, 57, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.