ECLI:NL:RBROT:2018:10782

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
28 december 2018
Zaaknummer
C/10/562464 / KG ZA 18-1225
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen ex-echtgenoten over verdeling van bedrijfspand en hypothecaire geldlening

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen twee ex-echtgenoten over de verdeling van een bedrijfspand en de mogelijkheid om een hypothecaire geldlening af te sluiten. De eiser, wonende te Oostvoorne, heeft de vordering ingesteld met het verzoek om te bepalen dat hij een hypotheek kan vestigen op het bedrijfspand, dat deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap. De eiser stelt dat hij dringend een hypothecaire lening nodig heeft om zijn schulden af te lossen en een nieuwe onderneming in Indonesië te starten. De gedaagde, wonende te Rockanje, verzet zich tegen deze vordering en stelt dat er geen spoedeisend belang is voor de eiser om de vordering in kort geding te behandelen. De rechtbank heeft op 13 december 2018 geoordeeld dat de vorderingen van de eiser moeten worden afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang, en dat de belangen van de gedaagde zwaarder wegen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij geen koper voor het pand kan vinden en dat de gedaagde bereid is om mee te werken aan de verkoop van het pand voor een marktconforme prijs. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/562464 / KG ZA 18-1225
Vonnis in kort geding van 13 december 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te Oostvoorne,
eiser,
advocaat mr. M.G. Hoogerwerf te Dordrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rockanje,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. Smeets te Hellevoetsluis.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 november 2018, met producties 1 tot en met 18;
  • de producties 1 tot en met 9 van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling op 29 november 2018;
  • de pleitnota van [eiser] ;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 17 februari 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast is de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast. [gedaagde] is, op 13 mei 2016, van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Die procedure loopt nog.
2.3.
Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort een eenmanszaak, genaamd ‘ [naam eenmanszaak] ’. Door middel van deze onderneming werd in teakhouten meubelen gehandeld. De onderneming is inmiddels geliquideerd. De onderneming was gevestigd in het pand gelegen aan [adres] in Brielle (hierna ook: het bedrijfspand). Het recht van erfpacht op het perceel waarop het pand staat maakt deel uit van de huwelijksgoederengemeenschap.
2.4.
In de hoger beroepsprocedure zijn meerdere tussenbeschikkingen gegeven. De laatste tussenbeschikking dateert van 12 september 2018. In die beschikking, waarbij het hof [eiser] heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de verkoop van de voorraden van de onderneming, die volgens [gedaagde] voor een te laag bedrag zijn verkocht, en iedere verdere beslissing heeft aangehouden, overwoog het hof ten aanzien van de eenmanszaak onder meer:
6. Het hof overweegt als volgt. De huwelijksgemeenschap van partijen is ontbonden op 14 april 2015. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man daarna de onderneming aanvankelijk heeft voortgezet en nog activiteiten met betrekking tot de eenmanszaak heeft verricht. De man is voorts het bedrijf geleidelijk gaan liquideren en in dat verband heeft hij onder meer de voorraden van de onderneming verkocht. De vrouw heeft, onweersproken door de man, gesteld dat zij na de ontbinding van het huwelijk geen enkele bemoeienis meer heeft gehad met de onderneming en dat de man ook wenste dat de vrouw geen enkele bemoeienis meer had. Gelet op het voorgaande en mede met inachtneming van de belangen van partijen acht het hof het billijk om de onderneming “ [naam eenmanszaak] ” aan de man toe te delen.
7. Het hof overweegt voorts dat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft zodat tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoren de goederen die in het kader van die eenmanszaak worden gebruikt, zoals de bedrijfsauto (Iveco) en het bedrijfspand. (…) het hof de tot de onderneming behorende goederen zal toedelen aan de man (…).
2.5.
Het recht van erfpacht op het perceel waarop het bedrijfspand staat is voor het laatst getaxeerd op 25 april 2018. De marktwaarde bedroeg op dat moment € 260.000,-.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op de minuut en op alle dagen en uren, te bepalen dat dit vonnis, na betekening binnen tien werkdagen na de datum van dit vonnis, dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte waarin de vrouw zich zou hebben verbonden om een daartoe strekkende volmacht af te geven aan notaris mr. A.C. Maxwell-Vernimmen van Nouwen notarissen, en de medewerkers werkzaam aldaar, althans (ten aanzien van de tweede vordering) aan de door de koper aan te geven notaris en diens medewerkers, tot:
vestiging van een hypotheek op het bedrijfspand;
verkoop en levering van het bedrijfspand,
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot onbevoegdverklaring van de voorzieningenrechter, althans niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing van de vorderingen, dan wel tot weigering van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.3.
Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag.
Tot de onderneming behoort het bedrijfspand gelegen aan [adres] in Brielle. Op dit pand is geen recht van hypotheek gevestigd. Partijen zijn gezamenlijk ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van dit pand, maar vaststaat dat het pand door het gerechtshof, als onderdeel van de onderneming [naam eenmanszaak] , aan hem zal worden toebedeeld.
Hij heeft schulden aan de Belastingdienst, zijn zorgverzekeraar, de Rabobank, de gemeente Brielle, de makelaar bij wie het pand in de verkoop staat, zijn advocaat, vrienden en familie. De Rabobank heeft conservatoir beslag gelegd op (onder andere) het bedrijfspand en dreigt met executoriale verkoop. Hij leeft op dit moment van een bijstandsuitkering, die wordt verstrekt in de vorm van een lening en die hij na verkoop van het pand en afronding van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (vermoedelijk) zal moeten terugbetalen, en het water staat hem financieel aan de lippen. Hij heeft een geldverstrekker bereid gevonden om hem een bedrag van € 150.000,- te lenen, waarover aan rente en kosten naar verwachting € 50.000,- zal moeten worden betaald. Hij zal dit bedrag gebruiken om zijn schulden af te lossen en een nieuwe onderneming in Indonesië op te starten. Voorwaarde daarvoor is dat een recht van hypotheek op het bedrijfspand wordt gevestigd. Omdat het bedrijfspand vooralsnog aan partijen gezamenlijk toebehoort, is daarvoor de medewerking van [gedaagde] nodig. Zij weigert echter haar medewerking te verlenen.
4.2.
[gedaagde] stelt zich primair op het standpunt dat de dagvaarding nietig is, omdat verzuimd is daarin de rechtsgrond(en) op te nemen die aan de vorderingen ten grondslag zijn gelegd. Hierdoor is voor haar niet kenbaar tegen welke rechtsgronden zij zich moet verweren, aldus [gedaagde] .
4.3.
Artikel 111 lid 2 sub d Rv schrijft voor dat het exploot van dagvaarding de eis en de gronden daarvan moet vermelden. Anders dan [gedaagde] meent, wordt met ‘de gronden’ in vorenbedoelde zin niet bedoeld de juridische onderbouwing van de eis, maar de feitelijke onderbouwing. Dit volgt uit de artikel 24 en 25 Rv, waarin staat dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit, en dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Anders dan de rechtsfeiten, behoeven de rechtsgronden dus niet door partijen te worden aangedragen. Daar komt bij dat het zowel de voorzieningenrechter, als blijkens haar pleitnota [gedaagde] , duidelijk is op grond waarvan [eiser] meent dat hij recht heeft op wat hij vordert. Het verweer wordt daarom gepasseerd.
4.4.
[gedaagde] stelt zich subsidiair op het standpunt dat de vorderingen moeten worden afgewezen, omdat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het gevorderde. Zij voert in dat verband het volgende aan.
Dat de uitkomst van de verdelingsprocedure niet kan worden afgewacht, omdat de schuldeisers daartoe niet bereid zijn, blijkt nergens uit. Mogelijk kan uitstel van betaling worden verleend. Van de Belastingdienst is in elk geval een eerste uitstel van betaling verkregen tot 28 februari 2019. Wellicht dat het hof voor die datum zijn eindbeschikking geeft. Bovendien is niet uitgesloten dat een tweede keer uitstel van betaling wordt verleend. De Rabobank heeft aan haar te kennen gegeven dat zij de verdelingsprocedure zal afwachten alvorens de door haar verkregen titel te gaan executeren. [eiser] heeft zijn stelling dat de Rabobank dreigt met executoriale verkoop van het bedrijfspand ook niet met stukken onderbouwd. Ook de gemeente Brielle wacht de uitkomst van de verdelingsprocedure af. Bovendien is de erfpachtnota over 2017 vermoedelijk al voldaan, en lijkt voor de erfpachtnota van 2018 een betalingsregeling te zijn getroffen. Niet valt in te zien waarom stante pede voor de aflossing van één of meer van deze schulden een hypothecaire geldlening moet worden afgesloten. Hetzelfde geldt voor de schuld aan de zorgverzekeraar. Met de zorgverzekeraar is immers ook een betalingsregeling getroffen. Ten aanzien van de nota van de makelaar van 13 oktober 2017 heeft te gelden dat niet is gebleken dat de makelaar na deze nota nog een aanmaning heeft verzonden. Het lijkt daarom erop dat deze nota inmiddels is betaald, dan wel dat de makelaar de nota heeft afgeboekt en/of afwacht tot deze kan worden voldaan uit de verkoopopbrengst of anderszins. De gestelde schulden bij vrienden en familie voor levensonderhoud worden betwist.
[gedaagde] voert verder aan dat zij met het afsluiten van een hypothecaire geldlening om bedrijfsactiviteiten in Indonesië te kunnen opstarten in elk geval niet kan instemmen, nu [eiser] geen enkel inzicht geeft in wat hij met dat geld zou willen doen.
Zij stelt dat zij belang heeft bij het hypotheekvrij houden van het bedrijfspand, omdat dit het enige verhaalsobject is voor haar en haar vader, van wie geld is geleend, voor de voldoening van de vorderingen die zij op [eiser] hebben.
[gedaagde] betwist dat zij [eiser] geen toestemming zou willen verlenen voor verkoop van het pand en stelt dat zij niets liever ziet dan dat het pand wordt verkocht.
4.5.
Artikel 3:296 lid 1 BW bepaalt dat hij die jegens een ander verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, daartoe door de rechter, op vordering van de gerechtigde, wordt veroordeeld, tenzij uit de wet, uit de aard der verplichting of uit een rechtshandeling anders volgt. Artikel 3:300 lid 1 BW bepaalt dat in het geval iemand jegens een ander is gehouden een rechtshandeling te verrichten, de rechter, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet, op vordering van de gerechtigde kan bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is. [eiser] heeft blijkbaar ervoor gekozen om niet, zoals gebruikelijk is, op de voet van artikel 3:296 lid 1 BW (ook) een veroordeling strekkende tot het verlenen van medewerking aan het verlijden van een hypotheekakte te vorderen. Zijn vorderingen strekken uitsluitend tot reële executie. Een dergelijke vordering kan in kort geding worden toegewezen, maar alleen als sprake is van een spoedeisende zaak als bedoeld in artikel 254 Rv en het belang van de eiser bij een dergelijke voorziening zwaarder weegt dan het belang van de gedaagde bij afwijzing van de vordering. Van een spoedeisende zaak in vorenbedoelde zin is sprake als van de eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.6.
Dat in dit geval sprake is van een spoedeisende zaak, is onvoldoende aannemelijk geworden. [gedaagde] heeft, zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven, de stelling van [eiser] dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van de verdelingsprocedure afwacht omdat hij zijn schulden nu moet aflossen gemotiveerd betwist en [eiser] heeft zijn stelling niet nader onderbouwd. Aan het belang van [eiser] bij het kunnen afsluiten van een hypothecaire geldlening wordt mede daardoor een minder zwaar gewicht toegekend dan aan het belang van [gedaagde] bij behoud van het verhaalsobject. Hierbij is in aanmerking genomen de hoogte van de hypothecaire geldlening (€ 150.000,- + € 50.000,- aan rente en kosten), de taxatiewaarde van het pand (€ 260.000,-) de onduidelijkheid over de totale schuldenlast van [eiser] – die volgens zijn opgaaf € 104.838,- beloopt, maar waarbij blijkbaar nog moet worden opgeteld de verwachte schuld aan de gemeente in verband met terugbetaling van zijn bijstandsuitkering, de schuld aan zijn advocaat, (zijn deel van) de schulden aan de vader van [gedaagde] , en de mogelijke vordering van [gedaagde] op hem in verband met overbedeling – en de onduidelijkheid over de hoogte van het bedrag dat gebruikt zal worden om vanuit Indonesië bedrijfsactiviteiten te kunnen opstarten. In deze situatie lijkt een hypotheekverlening overigens ook in strijd met de belangen van [gedaagde] , die recht heeft op de helft van de netto-opbrengst van het pand. Afgaande op de hiervoor genoemde cijfers, komt dat recht van haar in het geding.
4.7.
Dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij het onder 2 gevorderde is, nu hij naar zijn zeggen tot op heden geen koper heeft gevonden voor het pand, dat al drie jaar in de verkoop staat, ook onvoldoende aannemelijk geworden. Daarbij komt dat [gedaagde] op de zitting te kennen heeft gegeven dat zij haar medewerking zal verlenen aan verkoop van het pand als dat kan worden verkocht voor een marktconforme prijs.
4.8.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen moeten worden afgewezen. De voorzieningenrechter komt daardoor niet toe aan beantwoording van de vraag of [gedaagde] jegens [eiser] gehouden is tot het verrichten van een rechtshandeling als bedoeld in artikel 3:300 lid 1 BW, wat door [gedaagde] wordt betwist en wat, in het geval deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, zou betekenen dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn.
4.9.
Tot slot wordt nog het volgende opgemerkt.
[eiser] vordert te beslissen tot een tenuitvoerlegging op de minuut. Dit was, in het geval de vorderingen (deels) zouden worden toegewezen, niet toewijsbaar geweest, omdat het wetsartikel op grond waarvan de voorzieningenrechter de bevoegdheid had om te beslissen tot een tenuitvoerlegging op de minuut, artikel 297 Rv, per 1 januari 2002 is vervallen. [eiser] vordert daarnaast te beslissen tot een tenuitvoerlegging op alle dagen en uren. Dit zou, in het geval de vorderingen (deels) zouden worden toegewezen, ook zijn afgewezen, omdat de noodzaak daarvoor dient te worden gesteld en aannemelijk moet worden gemaakt en [eiser] nagelaten heeft dat te doen.
4.10.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2018.2885/2009