ECLI:NL:RBROT:2018:10902

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
C/10/554425 / HA ZA 18-668
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in internationale handelszaak met betrekking tot vorderingen van OL Holding B.V. tegen BGL BNP Paribas S.A.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident tussen OL Holding B.V. en BGL BNP Paribas S.A. OL Holding vordert dat de rechtbank BGL en een derde gedaagde hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 645.370,77. BGL heeft echter een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen, stellende dat de rechtbank zich onbevoegd moet verklaren om kennis te nemen van de vorderingen van OL Holding. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een internationale zaak, aangezien BGL haar woonplaats buiten Nederland heeft. De rechtbank is ambtshalve gehouden te onderzoeken of zij internationaal bevoegd is, en dit dient te gebeuren aan de hand van de Brussel Ibis-Verordening.

De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat er geen forumkeuze is gemaakt die de Nederlandse rechter bevoegd zou maken. OL Holding heeft haar vordering tegen BGL primair gebaseerd op een overeenkomst en subsidiair op onrechtmatige daad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bevoegdheidsregels van Brussel Ibis-Vo niet van toepassing zijn, omdat BGL geen woonplaats in Nederland heeft. De rechtbank heeft ook overwogen of artikel 8 sub 1 van de Brussel Ibis-Vo van toepassing is, maar heeft geconcludeerd dat er geen reëel gevaar is voor onverenigbare beslissingen bij niet-gelijktijdige behandeling van de vorderingen tegen de gedaagden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van OL Holding tegen BGL en heeft OL Holding in de proceskosten veroordeeld. De proceskosten zijn begroot op € 4.760,50, inclusief griffierecht en salaris advocaat. Dit vonnis is uitgesproken op 12 december 2018 door mr. C. Bouwman.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/554425 / HA ZA 18-668
Vonnis in incident van 12 december 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OL HOLDING B.V.,
gevestigd te Breda,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. R.P.G. Schelvis te Tilburg,
tegen
1. de vennootschap naar buitenlands recht
BGL BNP PARIBAS S.A.,
gevestigd te Luxemburg,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. A.C. Rozeman te Amsterdam,
2.
[gedaagde],
gedaagde in de hoofdzaak.
Partijen zullen hierna respectievelijk OL Holding, BGL en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 mei 2018;
  • de akte overlegging producties van OL Holding, met producties 1-17
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van BGL, met producties 1-3;
  • de door OL Holding genomen incidentele conclusie van antwoord;
  • de door BGL genomen akte uitlating naar aanleiding van conclusie van antwoord in incident houdende exceptie van onbevoegdheid tevens akte overlegging productie;
  • de door OL Holding genomen antwoordakte uitlating incident & antwoordakte overlegging nieuwe productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

inleiding

2.1.
In de hoofdzaak vordert OL Holding dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis BGL en [gedaagde] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan OL Holding van een bedrag van € 645.370,77, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2.
BGL heeft tijdig een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Zij vordert dat de rechtbank zich (onder meer internationaal) onbevoegd verklaart kennis te nemen van het door OL Holding van BGL gevorderde.
2.3.
OL Holding heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing daarvan.
2.4.
Hier is sprake van een internationale zaak, omdat gedaagde sub 1, BGL, buiten Nederland haar woonplaats heeft. De rechtbank is derhalve ambtshalve gehouden te onderzoeken of zij internationaal bevoegd is.
2.5.
Omdat sprake is van een burgerlijke of handelszaak in de zin van artikel 1 lid 1 van Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Brussel Ibis-Vo), OL Holding haar vorderingen heeft ingesteld na 10 januari 2015 zoals vereist in artikel 66 Brussel Ibis-Vo en BGL woonplaats heeft in Luxemburg, een lidstaat in de zin van Brussel Ibis-Vo, kan de internationale bevoegdheid van deze rechtbank uitsluitend volgen uit de bevoegdheidsregels van Brussel Ibis-Vo. Zie artikel 5 lid 1 Brussel Ibis-Vo.
eventuele bevoegdheidsscheppende bevoegdheidsregels van Brussel Ibis-Vo
2.6.
Een forumkeuze in de zin van artikel 25 Brussel Ibis-Vo voor deze rechtbank althans de Nederlandse rechter is gesteld noch gebleken.
2.7.
Het bevoegdheidsverweer van BGL is gericht tegen al hetgeen OL Holding in deze zaak heeft gevorderd van BGL, onverschillig op welke grondslag de vordering van OL Holding tegen BGL is gebaseerd. OL Holding baseert haar vordering tegen BGL en [gedaagde] primair op overeenkomst en subsidiair op onrechtmatige daad (dagvaarding onder 31-32) . Een en ander betekent dat de vordering van BGL tot onbevoegdverklaring (vooralsnog) uitsluitend getoetst behoeft te worden aan de bevoegdheidsregels van Brussel Ibis-Vo die betrekking hebben op de vordering van OL Holding tegen BGL voor zover deze vordering is gebaseerd op de primaire grondslag. De in artikel 7 sub 2 Brussel Ibis-Vo opgenomen bevoegdheidsregel, die uitsluitend betrekking heeft op bevoegdheid inzake (buitencontractuele vorderingen zoals in ieder geval) vorderingen uit onrechtmatige daad, de subsidiaire grondslag van de vordering van OL Holding tegen BGL, kan derhalve (vooralsnog) niet leiden tot bevoegdheid van deze rechtbank.
2.8.
Aangezien BGL geen woonplaats heeft in Nederland, kan de Nederlandse rechter ten aanzien van de vordering van OL Holding tegen BGL geen rechtsmacht ontlenen aan de hoofdbevoegdheidsregel van art 4 Brussel Ibis-Vo (
forum rei).
2.9.
Gesteld noch gebleken zijn feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat deze rechtbank bevoegd is op grond van de in artikel 7 sub 1 Brussel Ibis-Vo geformuleerde bevoegdheidsregels inzake contractuele vorderingen.
2.10.
Tussen de partijen in dit bevoegdheidsincident, OL Holding en BGL, is niet in geschil dat [gedaagde] , gedaagde sub 2, woonplaats heeft in Nederland in de zin van Brussel Ibis-Vo. Dat doet de vraag rijzen of deze rechtbank ten aanzien van de vordering van OL Holding tegen BGL bevoegd is op grond van de in artikel 8 sub 1 Brussel Ibis-Vo geformuleerde bevoegdheidsregel:
Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, kan ook worden opgeroepen:
1. indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
Deze vraag beantwoordt de rechtbank als volgt.
2.11.
Voor de uitleg van artikel 8 sub 1 Brussel Ibis-Vo dient mede aansluiting te worden gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Justitie over de voorgangsters van dit artikel, te weten artikel 6 sub 1 EEX-Verdrag en artikel 6 sub 1 Brussel I-Verordening (44/2001). In het kader van deze Europese regelgeving is voor de bevoegdheid op grond van deze bepalingen vereist dat er een zo nauwe band tussen de vorderingen bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Het feit dat de tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen een verschillende rechtsgrondslag hebben, staat op zichzelf niet aan toepassing van artikel 8 sub 1 Brussel Ibis-Vo in de weg, mits voor de verweerders voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in een lidstaat waar ten minste een van hen zijn woonplaats had. (HvJ EU 11 oktober 2007, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595 (Freeport)). Voorts is in HvJ EU 20 april 2016, C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282, NJ 2016, 468 (Profit Investment / Ossi) beslist dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig zijn in de zin van artikel 8 sub 1 Brussel Ibis-Vo op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil, maar dat daartoe bovendien is vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Daarbij is van belang of de uitkomsten van de vorderingen al dan niet onafhankelijk van elkaar staan. De enkele omstandigheid dat de uitkomst van een van de procedures een weerslag kan hebben op die van de andere volstaat niet. Artikel 8 sub 1 Brussel Ibis-Vo moet aldus worden uitgelegd dat in het geval van twee beroepen tegen meerdere verweerders, die een verschillend voorwerp en een verschillende grondslag hebben en niet onderling samenhangen door een verhouding van ondergeschiktheid of onverenigbaarheid, het voor het bestaan van het gevaar van onverenigbare beslissingen in de zin van die bepaling niet volstaat dat de eventuele gegrondverklaring van een van de vorderingen een mogelijke weerslag heeft op de omvang van het recht ter bescherming waarvan de andere vordering is ingesteld. Vergelijk Gerechtshof Den Haag 4 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2166.
2.12.
Aan haar vordering tegen BGL legt OL Holding ten grondslag dat [gedaagde] vorderingen die hij had op BGL uit hoofde van zijn bij BGL gehouden bankrekening(en) op 11 februari 1999 heeft verkocht en geleverd aan de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) en dat [betrokkene] vervolgens op zijn beurt de aan hem toekomende vorderingen uit hoofde van deze cessie, althans hiermee verband houdende (schade)vorderingen, heeft gecedeerd aan OL Holding (in 2005 en 2017). Volgens OL Holding heeft BGL niet voldaan aan verzoeken van [betrokkene] (vanaf 17 oktober 2013) tot uitbetaling aan hem van een bedrag van in totaal € 645.370,77 (€ 645.225,72) en is BGL daarmee toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van het aan ( [betrokkene] en vervolgens) OL Holding gecedeerde vorderingsrecht. Volgens OL Holding is BGL met haar betalingen aan of ten behoeve van [gedaagde] , al dan niet in opdracht van [gedaagde] , niet jegens [betrokkene] gekweten.
Aan haar vordering tegen [gedaagde] legt OL Holding – weergegeven voor zover in dit incident van belang – het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft een contractuele relatie met [betrokkene] , namelijk de cessieovereenkomst. Hij wist dus dat hij zijn vordering op BGL had overgedragen (gecedeerd). Door betalingen te laten verrichten, althans gelden van zijn rekening in contanten op te nemen, en aldus te beschikken over de door hem gecedeerde saldi heeft [gedaagde] de cessieovereenkomst geschonden. Als de vordering van [betrokkene] op BGL, om wat voor reden dan ook, niet zou worden toegewezen, zal [gedaagde] het door [betrokkene] gevorderde moeten betalen.
2.13.
De rechtbank is van oordeel dat er geen reëel gevaar is dat niet-gelijktijdige berechting en behandeling van de vorderingen tegen deze gedaagden tot onverenigbare beslissingen leidt in de hiervoor in r.o. 2.11 bedoelde zin. Dat bij deze rechtbank een vordering tot hoofdelijke veroordeling van deze beide gedaagden is ingesteld, vindt er in de visie van de rechtbank zijn verklaring in dat OL Holding heeft gemeend op deze wijze de vordering die zij wenste in te stellen tegen BGL in Nederland in plaats van in Luxemburg te kunnen instellen, een en ander zoals bij dagvaarding onder 37 tot en met 40 uiteengezet. Tussen OL Holding en [gedaagde] bestaat geen materieel geschil. Deze visie van de rechtbank vindt bevestiging in de inhoud van de door OL Holding overgelegde brief van 19 juni 2018 van [gedaagde] aan de advocaat van OL Holding (productie 17 bij de akte van 11 juli 2018):
"Naar aanleiding van de door u - in opdracht van uw cliënte - OL Holding B.V. - uitgebrachte dagvaarding gericht tegen ondergetekende en BGL BNP Paribas S.A., deel ik u als volgt mede.
Tegen hetgeen u in de dagvaarding stelt kan ik niets inbrengen. Het is feitelijk correct. Ik erken dus de verschuldigdheid en de in de dagvaarding genoemde feiten, zodat ik geen inhoudelijk verweer kan/zal voeren. Ik heb overigens niet de middelen de schulden te voldoen.
Met het oog op de verschuldigdheid van griffierechten en de kosten verbonden aan het inschakelen van een advocaat, lijkt het mij niet nodig dat namens ondergetekende op 11 juli as. een advocaat zich gaat stellen en een akte tot referte neemt.
Tot een nadere toelichting verklaar ik mij overigens bereid."
2.14.
De bevoegdheidsregels en de jurisprudentie daaromtrent waarop OL Holding zich beroept, hebben niet de strekking om in een geval als het onderhavige te faciliteren dat OL Holding ter zake van het geschil met - materieel bezien - alleen BGL in Nederland in plaats van in Luxemburg een procedure tegen BGL aanhangig kan maken.
2.15.
Het bovenstaande betekent dat ook de bevoegdheidsregel van artikel 8 sub 1 Brussel Ibis-Vo geen basis oplevert voor de rechtbank om kennis te nemen van de vordering van OL Holding tegen BGL.
2.16.
Bij gebreke van andere toepasselijke bevoegdheidsregels van Brussel Ibis-Vo is de rechtbank derhalve onbevoegd kennis te nemen van de vordering van OL Holding tegen BGL.
voor het overige
2.17.
Aangezien een grond voor de bevoegdheid van deze rechtbank ontbreekt om kennis te nemen van de vordering van OL Holding tegen BGL, kan het op een exclusieve forumkeuze voor de Luxemburgse rechter (die is neergelegd in op de bankrelatie tussen [gedaagde] en BGL toepasselijke algemene voorwaarden) gebaseerde onbevoegdheidsverweer van BGL onbeoordeeld blijven.
proceskosten
2.18.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal OL Holding worden veroordeeld in de proceskosten. De aan de zijde van BGL tot aan deze uitspraak gevallen kosten zal de rechtbank begroten op:
  • griffierecht € 3.946,00
  • salaris advocaat
totaal € 4.760,50.
De veroordeling in de proceskosten omvat een veroordeling in de nakosten.
De rechtbank zal, als gevorderd en niet zelfstandig bestreden, bepalen dat de proceskosten binnen veertien dagen na de uitspraak moeten zijn betaald en zal de proceskostenveroordeling bij voorraad uitvoerbaar verklaren.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen van OL Holding tegen BGL;
3.2.
veroordeelt OL Holding in de proceskosten;
begroot de tot deze uitspraak aan de zijde van BGL gevallen kosten op € 4.760,50;
bepaalt dat de proceskosten binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis moeten zijn betaald;
begroot het nasalaris op € 157,00, te verhogen met een bedrag van € 82,00 in geval van betekening;
3.3.
verklaart dit vonnis voor zover het een veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2018.
[901/1729]