In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, heeft eiser, handelend onder de naam [handelsnaam], een vordering ingesteld tegen gedaagde, woonachtig te Rotterdam. De vordering betreft een bedrag van € 907,50 aan proceskosten, voortvloeiend uit een geschil over een factuur voor verrichte bouwwerkzaamheden. Eiser heeft de vordering na vermindering van eis ingesteld, nadat hij zijn eerdere gemachtigde, mr. Van Noord, had vervangen door Juristo Incassodiensten B.V. De procedure is gestart na een reeks van correspondentie tussen de partijen, waarbij gedaagde heeft betwist dat eiser aan zijn substantieringsplicht heeft voldaan door het verweer van gedaagde niet in de dagvaarding op te nemen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiser inderdaad zijn verplichtingen uit artikel 111 lid 3 Rv heeft geschonden, maar dat dit niet leidt tot nietigheid van de dagvaarding. De rechter oordeelt dat de dagvaarding niet nietig is, omdat de ontbrekende gegevens later zijn verstrekt en gedaagde niet onredelijk in zijn verweer is benadeeld. Eiser heeft echter geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten rechtvaardigen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de proceskosten op basis van het liquidatietarief moeten worden vastgesteld.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter eiser veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde, vastgesteld op € 200,00 aan salaris voor de gemachtigde, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Dit vonnis is uitgesproken op 2 februari 2018 door mr. W.J.J. Wetzels.