ECLI:NL:RBROT:2018:11377

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
C/10/528715 / JE RK 17-1886, C/10/542142 / JE RK 18-9 en C/10/551568 / JE RK 18-1709
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlenging van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een bijna 3-jarige die in een perspectief biedend pleeggezin woont

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een bijna 3-jarige jongen, hierna te noemen [naam kind 1]. De jongen verblijft al meer dan twee jaar in een pleeggezin dat perspectief biedt. De moeder van [naam kind 1] heeft verzocht om een ruimere omgangsregeling en om hem terug te plaatsen bij haar. De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren en heeft de moeder, pleegouders en een vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling (GI) gehoord. De GI heeft aangegeven dat terugplaatsing bij de moeder niet in het belang van [naam kind 1] is, gezien zijn hechting aan het pleeggezin en de zorgen over de relatie tussen de moeder en het kind. De kinderrechter heeft de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing noodzakelijk geacht, met als argument dat stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van het kind voorop staan. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling verlengd tot 1 maart 2019 en de machtiging tot uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening eveneens verlengd tot dezelfde datum. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Hoger beroep tegen deze beschikking kan binnen drie maanden na de uitspraak worden ingesteld.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
zaakgegevens: C/10/528715 / JE RK 17-1886, C/10/542142 / JE RK 18-9 en
C/10/551568 / JE RK 18-1709
datum uitspraak: 8 juni 2018

beschikking

in de zaken van

de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, hierna te noemen de GI, gevestigd te Amsterdam,
en

[naam moeder] ,

hierna te noemen de moeder, wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
betreffende

[naam kind 1] ,

geboren op [geboortedatum kind] 2015 te [geboorteplaats kind] , hierna te noemen [naam kind 1] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

de heer en mevrouw [naam pleegouders] ,

hierna te noemen de pleegouders, wonende te [woonplaats pleegouders] .

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 2 februari 2018 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) van 23 april 2018, ingekomen bij de rechtbank op 14 mei 2018;
- het faxbericht van mr. K. Logtenberg, namens de moeder, van 11 mei 2018.
Op 25 mei 2018 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. Logtenberg, voornoemd,
- de pleegouders,
- een vertegenwoordigster van de GI, mw. [naam vertegenwoordigster]
De kinderrechter heeft bijzondere toegang verleend aan de grootouders moederszijde en aan dhr. [naam 1] van Enver Pleegzorg.
Ter zitting hebben de advocaat van de moeder en mw. [naam vertegenwoordigster] ieder een e-mail overgelegd van
[naam 2] , GZ-psycholoog van het NIFP, van 20 april 2018 respectievelijk 15 mei 2018.
De vader is opgeroepen als informant en niet verschenen.

De feitenHet ouderlijk gezag over [naam kind 1] wordt uitgeoefend door de moeder.

[naam kind 1] verblijft bij de pleegouders.
Bij beschikking van 2 februari 2018 is de ondertoezichtstelling van [naam kind 1] verlengd tot
1 juli 2018. De kinderrechter heeft bij deze beschikking ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 1 juli 2018. Het overig verzochte is aangehouden.

De aangehouden verzoeken en het standpunt van de GIDe GI heeft op 2 januari 2018 verzocht de ondertoezichtstelling van [naam kind 1] te verlengen voor de duur van een jaar (zaaknummer 542142). Tevens is bij dit verzoek verzocht de uithuisplaatsing van [naam kind 1] te verlengen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. Dit verzoek is vérstrekkender dan het meermalen aangehouden verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [naam kind 1] tot 3 augustus 2018 (zaaknummer 528715). Ter zitting heeft de GI – onweersproken – toegelicht dat het verzoek met zaaknummer 542142 betreft: de periode tot 1 maart 2019.

De GI heeft ter zitting verder kenbaar gemaakt dat uit het onderzoek van het NIFP blijkt dat terugplaatsing bij de moeder niet in het belang van [naam kind 1] is. De indicaties wegen niet op tegen de contra-indicaties. [naam kind 1] is gebaat bij een duidelijk en gestructureerd opvoedingsklimaat. [naam kind 1] is gehecht in het pleeggezin en heeft een veilige band met de gezinsleden. De relatie tussen de moeder en [naam kind 1] kan niet als adequaat worden beschouwd. De moeder is in staat om bezoeken op een ontspannen manier vorm te geven en heeft kenbaar gemaakt dat zij hulpverlening accepteert. Indien het verblijf van [naam kind 1] bij de huidige pleegouders wordt voortgezet, wordt door Enver videotraining geadviseerd. Het NIFP noemt in de rapportage dat omgang wordt geadviseerd tussen de moeder en [naam kind 1] . Er worden echter geen termijnen genoemd. De onderzoekster heeft desgevraagd aangegeven dat de omgang eerst dient plaats te vinden in een ontspannen kader en dat er gewerkt moet worden aan de relatie tussen de moeder en [naam kind 1] en de moeder en de pleegouders. De onderzoekster kan zich voorstellen dat het contact tussen [naam kind 1] en de moeder op termijn kan plaatsvinden op verjaardagen en tijdens logeerpartijen. De GI is van mening dat de huidige regeling, eenmaal in de veertien dagen twee uren omgang tussen de moeder en [naam kind 1] , dient te worden voortgezet.

Het verzoek en het standpunt van de moeder

De moeder heeft – deels bij monde van haar advocaat – verweer gevoerd tegen de verzoeken van de GI. Uit het NIFP-rapport blijkt dat de moeder heel lief is en bereid is alles voor haar kinderen te doen. De moeder doet het goed op emotioneel en verzorgend vlak. Als het NIFP-onderzoek eerder had plaatsgevonden was de uitkomst wellicht anders geweest, gezien het feit dat [naam kind 1] nu gehecht is aan de pleegouders. [naam kind 1] is dol op zijn pleegouders en dat is heel fijn. Los van de wens van de moeder dat [naam kind 1] weer thuis komt wonen, vindt de moeder het belangrijk dat de pleegouders een rol blijven spelen in zijn leven. Het eerdere advies van de Raad om de omgang uit te breiden, had beter opgevolgd moeten worden door de GI. De GI had veel taken, die zij niet naar behoren heeft uitgevoerd. Er is te snel gezegd dat het perspectief van [naam kind 1] bij de pleegouders ligt. Hoe goed de pleegouders het ook doen, dat zal op de lange termijn een probleem vormen. [naam kind 1] moet in staat worden gesteld om een band met de moeder en andere familie op te bouwen. Uit het NIFP-rapport blijken de kwailiteiten van de moeder. De moeder is bereid om samen te werken met de hulpverlening, staat open voor gesprekken en wil dat alles goed verloopt. Tussen de moeder en [naam kind 1] is nog groei nodig, dat betekent echter niet dat [naam kind 1] niet bij haar zou kunnen wonen. Moeder ontvangt al hulpverlening en heeft een doorverwijzing voor Theraplay. Met alle steun en hulpverlening die beschikbaar is, kan ervoor gezorgd worden dat de overgang naar moeder goed verloopt. Op korte termijn zal dit lastig zijn, maar op de lange termijn dient [naam kind 1] weer bij de moeder en zijn broer te wonen; de moeder kan goed voor hem zorgen. Er is niet vastgesteld of er sprake is van hechtingsproblematiek bij [naam kind 1] en of dit te wijten is aan de moeder. Uit de jurisprudentie blijkt dat het de voorkeur verdient dat een kind opgroeit bij de eigen ouders. Volgens deskundigen is een uithuisplaatsing niet goed voor een kind. [naam kind 1] zal zich afvragen waarom hij niet bij de moeder woont en wat er mis met hem is. Gezien de vaardigheden van de moeder kan [naam kind 1] worden teruggeplaatst bij de moeder. Er dient een stappenplan te worden opgesteld hoe [naam kind 1] terug kan naar de moeder en hij dient daarnaast contact te onderhouden met de pleegouders.
Door en namens de moeder is verzocht een ruimere omgangsregeling vast te stellen dan de nu geldende. Omgang tussen de moeder en [naam kind 1] vindt op een ontspannen manier plaats. Op dit moment hebben de moeder en [naam kind 1] omgang in een zaaltje waar anderen bij zijn, waardoor de moeder niet de moederfiguur kan zijn zoals zij dat wenst. Er dient onafhankelijke omgang te zijn bij de moeder thuis, waar hulpverlening en een ondersteunend netwerk aanwezig zijn. De omgang dient te worden vastgesteld in die zin dat er tussen de moeder en [naam kind 1] eenmaal in de veertien dagen een weekend omgang is en een gedeelte van de vakanties.

Het standpunt van de pleegouders

Namens de pleegvader is ter zitting kenbaar gemaakt dat het voor [naam kind 1] belangrijk is dat er duidelijkheid komt over zijn toekomst. Op die manier kunnen de pleegouders hem ondersteunen en voorbereiden op wat er gaat gebeuren. De moeder dient eerst te werken aan de band met [naam kind 1] . De omgang dient te worden uitgebreid in die zin dat het omgangsmoment langer wordt en niet dat de omgang vaker plaatsvindt. De pleegouders staan er op langere termijn voor open dat de moeder bij hen thuis komt voor omgangsmomenten met [naam kind 1] .

De beoordeling

Ten aanzien van zaaknummers C/10/528715 / JE RK 17-1886 en C/10/542142 / JE RK 18-9
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat [naam kind 1] kort voor zijn geboorte onder toezicht is gesteld en een dag na zijn geboorte uit huis is geplaatst. Een maand later, eind september 2015, is [naam kind 1] thuis geplaatst. Na ongeveer drie maanden is [naam kind 1] opnieuw uit huis geplaatst, omdat hij in sociaal-emotioneel en affectief opzicht verwaarloosd werd. Sinds eind januari 2016 woont [naam kind 1] in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin.
De GI en pleegzorg waren halverwege 2016 van mening dat de aanvaardbare termijn waarbinnen [naam kind 1] zou behoren te worden terug geplaatst bij de moeder, verstreken was. De Raad voor de Kinderbescherming echter was na onderzoek van mening dat de moeder, met ondersteuning, voor [naam kind 1] zou kunnen zorgen. Gezien de aanhoudende uiteenlopende visies achtte de kinderrechter onafhankelijk onderzoek naar het perspectief van [naam kind 1] noodzakelijk.
Naar aanleiding daarvan heeft de GI bij het NIFP Midden-Nederland een forensisch psychologisch onderzoek aangevraagd naar onder meer de sociaal-emotionele ontwikkeling van [naam kind 1] , zijn pedagogische/affectieve behoeften, de pedagogische en affectieve vaardigheden en beperkingen van de moeder, de interactie tussen [naam kind 1] en de moeder en de indicaties en contra-indicaties voor een eventuele terugplaatsing van [naam kind 1] bij de moeder. Daarnaast is advies gevraagd over de invulling van de omgang.
Uit de forensisch psychologische rapportage van 23 april 2018 volgt onder meer dat [naam kind 1] , nu ruim tweeëneenhalf jaar oud, zich inmiddels leeftijdsadequaat ontwikkelt. Bij de komst in het pleeggezin was hij een prikkelgevoelige, gespannen baby. [naam kind 1] is gebaat bij een duidelijk en gestructureerd opvoedingsklimaat, waar ook voldoende aandacht is voor zijn emotionele ontwikkeling. Pleegouders hebben hulp gehad in de vorm van een videohometraining, om te leren beter bij [naam kind 1] aan te sluiten. [naam kind 1] voelt zich op zijn gemak bij de pleegouders, ervaart een veilige band met hen en ondervindt tijdens het onderzoek duidelijk steun aan hen. Zowel pleegouders als moeder beschrijven in het onderzoek dat de hechtingsontwikkeling van [naam kind 1] bijzonderheden laat zien. De onderzoeker geeft aan dat hierbij mogelijk de onzekerheid over [naam kind 1] perspectief een rol speelt.
De moeder komt over als een vriendelijke, strijdlustige en gedreven vrouw. Zij heeft sinds de uithuisplaatsing van [naam kind 1] meegewerkt aan hulpverlening voor zichzelf. Zij laat op alle gebieden een positieve ontwikkeling zien. Wel is zij geneigd de oorzaak en de oplossing van problemen buiten zichzelf te zoeken; zij vindt het lastig problemen op te lossen. Hoogstwaarschijnlijk vindt dat zijn grondslag in moeders cognitieve beperkingen. Zij heeft minder inzicht en overzicht, heeft moeite met plannen en het op een meer abstract niveau redeneren. Dit kan consequenties hebben voor het overzien van de gevolgen van het eigen gedrag van de moeder. Ingeschat wordt dat de moeder in emotioneel opzicht regelmatig overvraagd wordt.
Uit het onderzoek blijken de volgende
indicatiesvoor de opvoeding en verzorging van [naam kind 1] bij de moeder:
- Een kind groeit bij voorkeur op bij de biologische ouder(s);
- Moeder wil graag voor allebei haar kinderen zorgen, moeder toont zich betrokken bij [naam kind 1] ;
- Moeder staat open voor hulpverlening. Moeder heeft begeleid gewoond bij Cavent, heeft hulp gezocht bij het maatschappelijk werk en bij een psycholoog. Op dit moment ontvangt moeder ambulante begeleiding vanuit Cavent en heeft zij psychologische begeleiding. Daarnaast is er praktische pedagogische opvoedondersteuning ingezet in de relatie met haar oudste zoon [naam kind 2] . Moeder laat op alle gebieden een positieve ontwikkeling zien;
- Moeder is in staat om naast de basale opvoedingsbehoeften van kinderen in algemene zin ook de affectieve component van opvoeden te beschrijven;
- Naast de zorgen die er in de emotionele band tussen moeder en [naam kind 1] worden geobserveerd, worden er ook positieve zaken geobserveerd. Zo maakt de sfeer tijdens het bezoek een ontspannen en vertrouwde indruk, reageert moeder op wat [naam kind 1] zegt, geeft zij hem af en toe complimentjes, reageert zij adequaat op [naam kind 1] “nee” en hebben moeder en [naam kind 1] op sommige momenten oprecht plezier.
De
contra-indicatiesvoor terugplaatsing bij moeder zijn de volgende:
- Hoogstwaarschijnlijk als gevolg van het feit dat [naam kind 1] sinds hij vier maanden oud is niet opgroeit bij moeder en de band zich niet goed heeft kunnen verdiepen tijdens de begeleide omgangsmomenten, heeft [naam kind 1] geen gehechtheidsrelatie met moeder op kunnen bouwen. Moeder is zich ervan bewust hoe een adequate relatie met [naam kind 1] eruit ziet en lijkt ook de vaardigheden om een band op te bouwen in huis te hebben. De band tussen beiden heeft niet kunnen meegroeien met beider ontwikkelingen, als gevolg van beperkte contacten tussen hen. Bovendien wordt in het onderzoek gezien dat moeder, hoogstwaarschijnlijk gezien haar beperkingen op cognitief gebied, meer moeite heeft met het adequaat kunnen duiden en uiten van emoties, waardoor het haar, zonder intensieve hulp, niet automatisch lukt om in emotioneel opzicht bij [naam kind 1] aan te sluiten.
- [naam kind 1] groeit sinds december 2015 niet bij moeder op. Hij is al sinds vier maanden oude baby uit huis geplaatst. In de richtlijn uithuisplaatsing (
www.richtlijnenjeugdhulp.nl) staat beschreven dat een beslissing over terugplaatsing van een jong kind bij voorkeur binnen een half jaar na de uithuisplaatsing moet worden genomen: “Wanneer in de periode van een half jaar blijkt dat de ouders niet voldoende opvoedingscapaciteiten ontwikkelen of de relatie te weinig verbetert om van een hechtings- en opvoedingsrelatie te spreken, dan is terug-plaatsing niet in het belang van de ontwikkeling van de jeugdige.” Moeder heeft de afgelopen twee jaar hard gewerkt aan haar persoonlijke ontwikkeling en opvoed-vaardigheden. Echter, haar relatie met [naam kind 1] is in de periode van de uithuisplaatsing onvoldoende meegegroeid, ondanks de uitbreiding van de bezoeken zoals de Raad heeft geadviseerd.
- Aangezien er geen sprake is van een gehechtheidsrelatie tussen moeder en [naam kind 1] , wordt ingeschat dat zijn ontwikkeling bij een eventuele terugplaatsing zal worden bedreigd. Een terugplaatsing naar moeder betekent voor [naam kind 1] een gehechtheidsbreuk: hij zal met moeder, vrijwel vanaf de grond, een hechtingsrelatie moeten opbouwen.
Op basis van een weging van de beschreven (contra)indicaties wordt in het onderzoek geconcludeerd dat een terugplaatsing van [naam kind 1] niet in zijn belang is, ondanks de mogelijkheden die er bij moeder worden gezien. Hierbij wegen vooral het belang van continuïteit voor [naam kind 1] mee (de termijn van uithuisplaatsing, zijn positieve ontwikkeling sinds de uithuisplaatsing en het gegeven dat hij zich thuis voelt in het pleeggezin). Een terug-plaatsing naar moeder zal, aldus het onderzoek, voor [naam kind 1] een ontwikkelingsinterfererende gebeurtenis zijn.
Op grond van vorenstaande is de kinderrechter van oordeel dat de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [naam kind 1] noodzakelijk is. In algemene zin dient bij de uithuisplaatsing van een jong kind zo vroeg mogelijk zo stabiel mogelijk geplaatst te worden (zie onder meer F. Juffer in ‘Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties’, de Richtlijn Uithuisplaatsing, onderdeel van de Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming, en artikel 20 in combinatie met artikel 3 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het kind). Een beslissing over een uiteindelijke, definitieve verblijfplaats van een jong kind moet zo snel mogelijk genomen worden, waarbij ‘snel’ staat voor maanden en niet voor jaren. Continue, stabiele relaties moeten zoveel mogelijk worden nagestreefd en behouden.
[naam kind 1] is in zijn jonge leven twee keer uit huis geplaatst geweest en woont bijna zijn hele leven bij de huidige perspectiefbiedende pleegouders (en inmiddels ook zijn jongere pleegzusje). Sinds hij in dit pleeggezin woont heeft hij zich ontwikkeld van een prikkelgevoelige, gespannen baby tot een vrolijke en ondernemende peuter. Een kind na een jarenlange stabiele opvoedingssituatie in een pleeggezin alsnog terug plaatsen, is (aldus Juffer, voornoemd) het aanbrengen van een opzettelijke scheiding met de uit gehechtheids-onderzoek bekende negatieve gevolgen voor de kinderlijke ontwikkeling. Uit het specifiek op [naam kind 1] toegesneden NIFP-onderzoek volgt dat dit voor hem ook het geval zal zijn, indien hij bij de moeder zou worden terug geplaatst. Daarbij is relevant dat er aanwijzingen zijn dat de moeder, ondanks haar inzet, onvoldoende in staat zal zijn aan te sluiten bij dat wat [naam kind 1] nodig heeft.
Daarnaast is relevant dat uit het onderzoek aanwijzingen naar voren komen dat [naam kind 1] op korte termijn zekerheid over zijn perspectief nodig heeft. Een beslissing daarover uitstellen is in strijd met zijn belangen. (zie rapport NIFP, pag. 28, voorlaatste alinea)
Uit voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kinderrechter zal daarom de ondertoezichtstelling van [naam kind 1] verlengen tot 1 maart 2019. Ook is de kinderrechter van oordeel dat de verlenging van de uithuisplaatsing van [naam kind 1] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, BW). De kinderrechter zal de uithuisplaatsing van [naam kind 1] in een voorziening voor pleegzorg daarom verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Ten aanzien van C/10/551568 / JE RK 18-1709
De moeder en [naam kind 1] hebben op dit moment eenmaal per twee weken omgang met elkaar voor de duur van twee uren. De omgang tussen [naam kind 1] en zijn halfbroer [naam kind 2] vindt, binnen deze regeling, eenmaal per zes weken voor de duur van één uur plaats. Gelet op de inhoud van het dossier en op dat wat ter zitting is besproken, is de kinderrechter van oordeel dat er op dit moment geen aanleiding is deze regeling te wijzigen. Gezien de bevindingen van het NIFP-onderzoek, de toelichting daarop van de onderzoeker in het e-mailbericht van 15 mei 2018 en de reactie van [naam kind 1] op de huidige regeling acht de kinderrechter het in [naam kind 1] ’s belang dat vooralsnog de huidige regeling voortgezet wordt. Daarbij is van belang dat alle betrokkenen de komende maanden streven naar een meer ontspannen omgang tussen [naam kind 1] en de moeder (en [naam kind 2] ) en dat gewerkt wordt aan de band tussen [naam kind 1] en de moeder (en [naam kind 2] ) en de relatie tussen de moeder en de pleegouders. Als het betrokkenen lukt aan voornoemde doelen te werken, zou een uitbreiding van de omgang op termijn mogelijk moeten zijn.
Op grond van vorenstaande zal het verzoek van de moeder om vaststelling van een ruimere omgangsregeling dan de nu geldende worden afgewezen.

De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de ondertoezichtstelling van [naam kind 1] tot 1 maart 2019;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind 1] in een voorziening voor pleegzorg tot
1 maart 2019;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.A.J. de Nijs, kinderrechter, in tegenwoordigheid van L.C. Vos als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.