Op 5 januari 2018 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het voorhanden hebben van munitie. De officier van justitie, mr. P. Wijnands, eiste bewezenverklaring van het tenlastegelegde, maar erkende dat er onvoldoende bewijs was met betrekking tot het aangetroffen wapen en de munitie. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. H.J. Naber, verklaarde dat de munitie niet van hem was en dat medeverdachte [naam medeverdachte] deze in zijn huis had achtergelaten.
De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte zorgvuldig gewogen. Hoewel de munitie bij de verdachte in huis was aangetroffen, was er onvoldoende bewijs dat de verdachte op de hoogte was van het bezit ervan. De rechtbank oordeelde dat de enkele verklaring van de medeverdachte, die stelde nooit bij de verdachte thuis te zijn geweest, niet overtuigend genoeg was om de wetenschap van de verdachte te weerleggen. Gezien deze omstandigheden kon de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte wist dat de munitie zich in zijn woning bevond.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, en heeft de verdachte vrijgesproken van de beschuldiging. Dit vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. A.A. Kalk als voorzitter, en mrs. R. Brand en W.J. Loorbach als rechters, in aanwezigheid van griffier mr. drs. M.R. Moraal.