ECLI:NL:RBROT:2018:1923

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
C/10/466206 / HA ZA 14-1284
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake afrekening tussen OVERSLAGBEDRIJF MOERDIJK B.V. en LIMITED WILLETT & SON (BRISTOL) LTD. over opslag- en verwerkingskosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap OVERSLAGBEDRIJF MOERDIJK B.V. (hierna: OBM) en de vennootschap LIMITED WILLETT & SON (BRISTOL) LTD. (hierna: Willett). De rechtbank constateert dat beide partijen onvoldoende gevolg hebben gegeven aan de instructies die in een eerder tussenvonnis zijn gegeven, wat strijdig is met de artikelen 21 en 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Na jarenlang procederen over een ingewikkeld afrekendispuut heeft de rechtbank besloten om zelf de benodigde informatie uit de stukken en stellingen van partijen te herleiden om recht te doen aan de belangen van beide partijen.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis instructies gegeven over de correctie van de voorraadadministratie van Willett bij OBM en de berekening van de vorderingen in conventie en reconventie. OBM heeft echter nagelaten om de instructies op de juiste wijze op te volgen, wat de rechtbank heeft gedwongen om zelf de benodigde gegevens te reconstrueren. De rechtbank heeft vastgesteld dat Willett over de periode van week 38 van 2012 tot en met week 30 van 2013 een bedrag van € 12.233,96 teveel heeft betaald aan OBM, terwijl OBM nog € 56.932,29 van Willett te vorderen heeft.

De rechtbank heeft de vordering van OBM toegewezen en Willett veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Tevens zijn de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De vordering in reconventie van Willett is afgewezen, omdat de voorwaarde waaronder deze was ingesteld niet vervuld was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/466206 / HA ZA 14-1284
Vonnis van 7 maart 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OVERSLAGBEDRIJF MOERDIJK B.V.,
gevestigd te Moerdijk,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. Z. Jusic,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
LIMITED WILLETT & SON (BRISTOL) LTD.,
gevestigd te Bristol, Verenigd Koninkrijk,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. L.E.J. Jonker.
Partijen zullen hierna OBM en Willett genoemd worden.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 april 2017 en de daaraan ten grondslag liggende gedingstukken
  • de akte na tussenvonnis van OBM met producties 55 tot en met 58
  • de (antwoord)akte na tussenvonnis van Willett met producties 42 tot en met 45
  • de aanhouding voor partijberaad vonnis vragen tot 9 augustus 2017, waarop een reactie
van partijen is uitgebleven.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in conventie en (voorwaardelijke) reconventie

2.1.
In voornoemd tussenvonnis is voorzien dat eerst OBM een akte na tussenvonnis, vervolgens Willett een antwoordakte na tussenvonnis en ten slotte OBM een akte uitlating zou nemen. OBM heeft van deze laatste gelegenheid geen gebruik gemaakt. Weliswaar heeft de griffie de zaak na de antwoordakte met producties van Willett niet met zoveel woorden op de rol geplaatst voor akte uitlating van OBM, de procedure is na de antwoordakte van Willett wel twee weken aangehouden voor partijberaad als bedoeld in artikel 2.11 Landelijk Procesreglement. Ook gedurende die aanhouding heeft OBM niet verzocht om alsnog een akte uitlating te mogen nemen. Aldus heeft OBM afgezien van de mogelijkheid zich over het laatste processtuk van Willett uit te laten.
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank gedetailleerde instructies gegeven aan beide partijen, met als eerste doel dat de administratie van Willetts voorraad bij OBM zou worden gecorrigeerd over de weken 38 van 2012 tot en met week 37 van 2013.
Op grond van de aldus gecorrigeerde voorraadcijfers dienden partijen, eerst OBM, aan de rechtbank voor te rekenen welk bedrag OBM in conventie nog van Willett te vorderen had voor onbetaald gebleven werkzaamheden in de weken 31 tot en met 37 van 2013. De vordering in conventie strekt immers tot betaling van facturen over die weken.
Vervolgens dienden partijen, eerst Willett, aan de rechtbank voor te rekenen hoeveel Willett over de weken 38 van 2012 tot en met week 30 van 2013 teveel heeft betaald voor
extra storage costsen
processing costs.
Tot slot zou de rechtbank dan een eindafrekening kunnen maken en een beslissing kunnen geven over de vorderingen in conventie en (voorwaardelijke) reconventie.
2.3.
De rechtbank constateert dat OBM als Willett de gegeven instructies ieder op onderdelen negeren, soms zonder reden en soms op de niet nader gemotiveerde grond dat zij een andere benaderingswijze meer aangewezen achten. Zij lijken te miskennen dat zij hun geschil ter beslechting aan de rechter hebben voorgelegd.
Het staat partijen uiteraard vrij om voor een andere rekenmethode of benadering gegevens aan te dragen, maar dit laat onverlet dat zij gelet op de artikelen 21 en 22 Rv (ook) gevolg dienen te geven aan de door de rechtbank gestelde vragen en gegeven instructies. Dat zij dit zonder voldoende rechtvaardiging nalaten, maakt het voor de rechtbank zeer lastig om de in het tussenvonnis uitgezette marsroute te volgen.
De uiterste consequentie hiervan zou zijn dat de vorderingen over en weer worden afgewezen, en dat vier jaar procederen niets anders hebben opgeleverd dan de noodzaak om in hoger beroep alles opnieuw te doen. Uitsluitend omdat dit geen recht zou doen aan de belangen van partijen zal de rechtbank proberen om uit de stukken en stellingen van partijen de antwoorden op de gestelde vragen af te leiden.
extra storage costs
2.4.
In r.o. 4.42 van het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat - kort gezegd - voor het correct berekenen van de
extra storage costsmoet worden bepaald hoe de omvang van Willetts voorraad SRF bij OBM zich heeft ontwikkeld tussen 17 september 2012 (00.00 uur) en 15 september 2013 (de correctieperiode). Als relevante factoren daarvoor heeft zij genoemd hoeveel tonnen SRF van week tot week zijn aan- en afgevoerd, maar ook de omstandigheid dat het gewicht van de SRF gedurende de opslag fluctueerde. Deze laatste omstandigheid geldt de gehele voorraad SRF, zoals beide partijen omstandig hebben betoogd.
2.5.
Om deze redenen heeft de rechtbank er in r.o. 4.43 van het tussenvonnis voor gekozen om de gemiddelde fluctuatie over de
gehelevoorraad over de gehele correctieperiode te bepalen. Zij heeft partijen gevraagd om - op basis van in het vonnis gegeven uitgangspunten - antwoord te geven de volgende vragen:
hoeveel ton SRF is in totaal door BMC aan OBM afgeleverd in de correctieperiode? (‘tonnage in - Willett en Itema’)
hoeveel is 50 procent van het ‘tonnage in’ onder 2? (‘kale voorraad in’)
hoeveel bedraagt deze ‘kale voorraad in’ opgeteld bij de beginvoorraad voor Willett van 7.606,447 ton? (‘totaal in opslag genomen’)
hoeveel ton SRF is in totaal door OBM aan Willett uitgeleverd in de correctieperiode? (‘voorraad uit’)
hoeveel bedraagt deze ‘voorraad uit’ opgeteld bij de eindvoorraad voor Willett van 7.232 ton? (‘totaal ontvangen’)
hoeveel bedraagt de hoeveelheid ‘totaal ontvangen’ minus de hoeveelheid ‘totaal in opslag genomen’? (‘verschil uit-in’)
hoeveel bedraagt het ‘verschil uit-in’ gedeeld door ‘totaal in opslag genomen’? (‘correctiefactor’).
2.6.
OBM heeft vervolgens in haar akte vragen 1 tot en met 6 beantwoord en vervolgens vraag 7 welbewust genegeerd en daarvoor een andere vraag in de plaats gesteld. Zij heeft namelijk “
het ‘verschil uit-in’ gedeeld door de totale aanvoer voor Willett in de correctieperiode, en niet zoals de rechtbank voorschrijft (...) het ‘verschil uit-in’ gedeeld door de totale aanvoer inclusief beginvoorraad”. Zij komt aldus tot een correctiefactor van 1,221 % van de totale hoeveelheid van het door OBM ontvangen materiaal.
Willett heeft in haar antwoordakte aangegeven zich in deze correctiefactor te kunnen vinden.
Gelet op deze overeenstemming tussen partijen over de te hanteren correctiefactor, zal de rechtbank deze dienovereenkomstig vaststellen op 1,221 %.
2.7.
Ingevolge r.o. 4.44 van het tussenvonnis dienden partijen de gedurende de correctieperiode voor Willett opgeslagen voorraad SRF van dag tot dag opnieuw te berekenen onder toepassing van de correctiefactor.
Hiertoe heeft OBM als productie 56 een overzicht van de herberekende voorraad in die periode overgelegd, waarin de voorraad van dag tot dag staat vermeld onder “
Willetts stock”. Zij geeft aan dat in die voorraadcijfers - conform het tussenvonnis - de administratieve fout terzake van de ‘Bonay’ is gecorrigeerd.
Willett heeft de juistheid van dit overzicht niet bestreden. Zij heeft drie eigen overzichten overgelegd. In haar productie 43 onder “
Willetts stock” staan, naar de rechtbank begrijpt, de door Willett juist geachte voorraadgegevens.
De over en weer juist geachte cijfers lopen slechts zeer marginaal uiteen. De rechtbank neemt, nu het door OBM overgelegde overzicht niet als onjuist is bestreden, de door OBM onder “
Willetts stock” gepresenteerde voorraadcijfers tot uitgangspunt voor de verdere beoordeling.
2.8.
OBM diende in haar akte te becijferen hoeveel
extra storage costszij in de correctieperiode van week tot week over de gecorrigeerde voorraad SRF had mogen berekenen (r.o. 4.45 van het tussenvonnis).
Uit productie 56 van OBM blijkt onder ‘
extra storage 1’ dat Willett over de hele correctieperiode € 69.538,98 aan
extra storage costsverschuldigd is geworden. Dit zelfde bedrag komt naar voren in productie 57 van OBM onder ‘
Gecorrigeerd te factureren - extra storage costs 1’. In haar reactie noemt Willett € 69.538,90 als bedrag waarop OBM aanspraak had kunnen maken. Willett benoemt dit zelf als ‘
hetzelfde bedrag dat naar voren komt bij kennisname van productie 56 van OBM’ (antwoordakte onder 6). Ook de rechtbank zal geen punt maken van de € 0,08 verschil en uitgaan van het bedrag van € 69.538,98. Dit is het bedrag dat OBM aan Willett over de gehele correctieperiode (week 38 van 2012 tot en met week 37 van 2013) voor
extra storage costshad mogen factureren.
Nu beide partijen er aldus van uitgaan dat de in productie 56 van OBM genoemde weekbedragen voor
extra storage costscorrect zijn, zal ook de rechtbank daarvan uitgaan.
2.9.
Vervolgens diende OBM, die (onbetaald gelaten)
extra storage costsvordert over de weken 31 tot en met 37 van 2013, ingevolge r.o. 4.46 van het tussenvonnis te becijferen hoeveel
extra storage costsaan OBM toekomen over die periode wanneer wordt uitgegaan van de gecorrigeerde voorraadcijfers.
OBM verwijst in haar akte naar haar productie 58, waarin voor de bewuste weken de volgende
extra storage costszijn becijferd op basis van de gecorrigeerde voorraadgegevens:
week 31 € 2.627,70
week 32 € 2.445,92
week 33 € 1.925,74
week 34 € 1.836,68
week 35 € 2.193,57
week 36 € 1.578,83
week 37
€ 720,14 +
Totaal € 13.328,58.
Identieke bedragen staan in OBM’s producties 56 en 57 vermeld als gecorrigeerde
extra storage costsvoor deze weken. OBM komt tot een saldo van € 13.328,57 - een eurocent lager - en Willett geeft in haar reactie aan dat dit bedrag haar juist voorkomt, zodat vaststaat dat de over de weken 31 tot en met 37 van 2013 verschuldigd geworden
extra storage costs€ 13.328,57 bedragen.
2.10.
Vervolgens komen aan de orde de in r.o. 4.47 van het tussenvonnis aan de orde gestelde vragen:
  • i) hoeveel
  • ii) hoeveel Willett feitelijk over die weken voor
  • iii) hoeveel Willett over die weken teveel heeft betaald voor
2.11.
Geen van partijen geeft concreet antwoord op de eerste vraag. Hierboven is echter vastgesteld dat OBM aan Willett een bedrag groot € 69.538,98 voor
extra storage costshad mogen factureren over week 38 van 2012 tot en met week 37 van 2013 (r.o. 2.8), en over de weken 31 tot en met 37 van 2013 een bedrag groot € 13.328,57 (r.o. 2.9). Hieruit volgt dat na Willett over week 38 van 2012 tot en met week 30 van 2013 een bedrag groot € 56.210,41 verschuldigd was voor
extra storage costs(€ 69.538,98 minus € 13.328,57).
2.12.
Het antwoord op de tweede vraag wordt door partijen niet expliciet gegeven, maar valt af te leiden uit hun standpunten en stukken.
Willett heeft als productie 44 een overzicht overgelegd met in de rechterkolom, naar de rechtbank begrijpt, de feitelijk in de correctieperiode gefactureerde bedragen voor
extra storage costs.Daaruit blijkt dat per saldo over de weken 38 van 2012 tot en met 37 van 2013 € 83.474,35 is gefactureerd voor
extra storage costs. Willett trekt hiervan nog af de bedragen van de twee creditnota’s, telt erbij op het bedrag van de extra factuur voor de ‘Bonay’, en komt tot een saldo van € 69.475,53.
OBM komt in haar productie 57 op € 0,03 na tot hetzelfde bedrag. Ook zij heeft dit berekend als het saldo van haar facturen over de weken 38 van 2012 tot en met 37 van 2013, verminderd met de twee creditnota’s en vermeerderd met de extra factuur voor de ‘Bonay’. Nu er tussen de over en weer genoemde slotbedragen een verwaarloosbaar verschil bestaat van € 0,03, terwijl Willett uitgaat van het precieze bedrag van de extra nota voor de ‘Bonay’, zal de rechtbank het door Willett genoemde bedrag als juist aanmerken.
2.13.
Dit bedrag van € 69.475,53 is echter niet het antwoord op de vraag hoeveel Willett feitelijk heeft betaald voor
extra storage costsover week 38 van 2012 tot en met week 30 van 2013.
Voor het feitelijk betaalde bedrag moeten de creditnota’s en de extra factuur buiten beschouwing worden gelaten, nu vast staat dat de creditfacturen niet hebben geleid tot enige terugbetaling aan Willett en de extra factuur niet heeft geleid tot een extra betaling aan OBM. Dit betekent dat hier moet worden uitgegaan van het over de weken 38 van 2012 tot en met 37 van 2013 gefactureerde bedrag groot € 83.474,35, waarop in mindering moet worden gebracht het bedrag van de nog onbetaalde facturen over de weken 30 tot en met 37 van 2013. Uit de overzichten van partijen - en uit r.o. 4.14 van het tussenvonnis - volgt dat over de weken 31 tot en met 37 van 2013 in totaal € 15.029,98 is gefactureerd voor
extra storage costs.
De conclusie is dat Willett over week 38 van 2012 tot en met week 30 van 2013 aan OBM feitelijk € 68.444,37 heeft betaald voor
extra storage costs(€ 83.474,35 minus € 15.029,98).
2.14.
Uit het voorgaande volgt het antwoord op de derde vraag. Nu Willett aan OBM over week 38 van 2012 tot en met week 30 van 2013 aan OBM feitelijk € 68.444,37 heeft betaald voor
extra storage coststerwijl zij ter zake op grond van de gecorrigeerde voorraadcijfers slechts € 56.210,41 was verschuldigd, heeft Willett over de bewuste periode € 12.233,96 teveel betaald voor
extra storage costs.
2.15.
Voor de duidelijkheid merkt de rechtbank op dat met de herberekening van de verschuldigde
extra storage costsop basis van gecorrigeerde voorraadcijfers ook de administratieve fout ter zake van de ‘Bonay’ is hersteld. Deze fout zag immers - zie r.o. 4.19 en 4.20 van het tussenvonnis - op de weken 21 tot en met 35 van 2013, en voor al deze weken zijn de
extra storage costsnu op de juiste voorraadcijfers gebaseerd. Noch in conventie noch in reconventie speelt deze factuur verder een rol.
2.16.
Hetzelfde geldt voor de twee creditfacturen. De verlaging van over te hoge voorraden berekende
extra storage costsdie OBM met deze creditfacturen beoogde te bewerkstelligen, is achterhaald doordat inmiddels de juiste
extra storage costszijn berekend op grond van de gecorrigeerde voorraadcijfers. Ook deze creditnota’s spelen verder geen rol, zoals voorzien in r.o. 4.34 van het tussenvonnis.
processing costs
2.17.
Vervolgens dient te worden bepaald hoeveel
processing costsOBM over de correctieperiode heeft mogen berekenen, en dient te worden bepaald hoeveel Willett aan OBM verschuldigd is geworden ter zake van
processing costsover de weken 31 tot en met 37 van 2013.
2.18.
In het tussenvonnis is vastgesteld dat in de bewuste perioden
processingheeft plaatsgevonden zodat Willett daarvoor het overeengekomen tarief dient te betalen (r.o. 4.52). Ook is geoordeeld dat onvoldoende concrete aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat na medio september 2012 anders dan incidenteel door OBM is bevochtigd, terwijl voor incidentele bevochtigingswerkzaamheden geen tarief valt te bepalen, en niet duidelijk is gemaakt dat of waarom het overeengekomen bevochtigingstarief strekte ter dekking van de kosten van het in bedrijf hebben van een bevochtigingsinstallatie. Op die gronden is geoordeeld dat OBM in de correctieperiode geen bevochtigingstarief in rekening mocht brengen (r.o. 4.53) en dat zij dit uit haar facturen moest elimineren (r.o. 4.56).
2.19.
OBM heeft in haar akte na tussenvonnis verzocht om heroverweging van dit oordeel.
OBM betwist dat slechts incidenteel is bevochtigd. Zij geeft echter niet aan hoe vaak zij in de relevante periode dan (feitelijk) zou hebben bevochtigd. Dat, naar zij stelt, op dit moment met grote regelmaat wordt bevochtigd, zegt niets over wat er in de relevante periode geschiedde. Dat na hevige regenval en bij grote droogtes moest worden vermengd dan wel gesproeid, zoals OBM aanvoert, strookt met het oordeel van de rechtbank dat (in ieder geval) incidenteel is bevochtigd en dat wel van
processingsprake is geweest. De verwijzing naar een ‘balletjes proef’ die steeds zou zijn uitgevoerd, volstaat niet zonder uitleg over wat deze proef inhield en in hoeverre deze het tonnageafhankelijke bevochtigingstarief rechtvaardigt. Het betoog dat de vergoeding voor bevochtigingskosten mede strekte ter vergoeding van de kosten van de installatie is in het tussenvonnis reeds gemotiveerd verworpen, en een nieuwe onderbouwing is uitgebleven.
Kortom, de door OBM aangevoerde gronden vormen geen aanleiding tot heroverweging van het gegeven eindoordeel over de bevochtigingskosten.
2.20.
Ingevolge r.o. 4.56 van het tussenvonnis diende OBM in haar akte na tussenvonnis te becijferen hoeveel
processing costszij per saldo, exclusief bevochtigingskosten, mocht factureren over de weken 31 tot en met 37 van 2013. De vordering in conventie strekt immers tot betaling van onbetaald gelaten facturen waarvan (ook) in geschil is in hoeverre de gefactureerde
processing costsverschuldigd waren.
OBM heeft niet expliciet voorgerekend hoeveel
processing costshaar per saldo over genoemde weken toekwamen. Zij heeft slechts voor de gehele correctieperiode het teveel berekende bedrag genoemd, namelijk € 10.445,74, en hiertoe verwezen naar de kolom ‘
moisturising’ in haar productie 56.
Willett acht weliswaar dit bedrag van € 10.445,74 voor de gehele periode juist, maar noemt evenmin een concreet bedrag voor de
processing costs(exclusief bevochtigingskosten) die over de weken 31 tot en met 37 van 2013 in rekening mochten worden gebracht.
2.21.
De rechtbank zal het juiste bedrag zelf bepalen.
Uit de door OBM overgelegde productie 56 valt af te leiden dat zij daarin de
processing costsheeft verdeeld over drie kolommen, te weten ‘
coordination’, ‘
handling’ en
‘moisturising’. Dit strookt met de opbouw van het tarief in de overeenkomst(en) waarin wordt gesproken over
logistical coordination,
processingrespectievelijk
moisturising(vgl. tussenvonnis onder 2.6 en 4.51).
Wanneer de kolom voor
moisturisingin productie 56 buiten beschouwing wordt gelaten, en alle getallen uit de kolommen
coordinationen
handlingper week worden opgeteld, volgen uit dit overzicht de volgende gecorrigeerde
processing costs:
week 31 € 1.950,81
week 32 € 2.599,30
week 33 € 2.247,35
week 34 € 2.169,92
week 35 € 2.398,25
week 36 € 2.260,14
week 37
€ 2.285,76 +
totaal € 15.911,35
Nu Willett de juistheid van dit overzicht op zichzelf niet heeft bestreden (zie r.o. 2.7), en geen cijfers heeft overgelegd waarmee de rechtbank een andere berekening kan maken, stelt de rechtbank het over de weken 31 tot en met 37 van 2013 te berekenen bedrag voor
processing costsvast op € 15.911,35.
2.22.
Vervolgens diende Willett ingevolge r.o. 4.57 van het tussenvonnis voor te rekenen hoeveel
processing costszij vanaf 17 september 2012 00.00 uur (week 38 van 2012) tot en met week 30 van 2013 te veel heeft betaald
.Uitdrukkelijk heeft de rechtbank overwogen: “
Zij dient daartoe het bedrag te nemen dat zij voorprocessing costs
over die weken feitelijk aan OBM heeft betaald en daarvan af te trekken het bedrag dat zij volgens haar herberekeningen aanprocessing costs
was verschuldigd.”
Willett heeft deze instructie niet opgevolgd maar slechts aangegeven dat zij akkoord gaat met het door OBM voor de gehele correctieperiode € 10.445,74 genoemde bedrag voor teveel berekende bevochtigingskosten, en zonder duidelijke toelichting verwezen naar haar productie 45, een lijstje met factuurnummers en -bedragen.
2.23.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat beide partijen hebben aangegeven dat over de gehele correctieperiode € 10.445,74 teveel is gefactureerd voor bevochtigingskosten (zie r.o. 2.20 hierboven). De rechtbank acht dit niet zonder meer juist, nu dit bedrag in productie 56 van OBM lijkt te zijn berekend op grond van gecorrigeerde tonnages en de betaalde facturen uitgingen van niet-gecorrigeerde tonnages, maar zij zal dit bedrag bij gebrek aan beter aanhouden.
Zoals eerder ten aanzien van de
extra storage costsis overwogen, geldt ook hier dat Willett niet al deze ‘teveel gefactureerde’ kosten heeft betaald, omdat daarin ook zijn vervat de wel gefactureerde maar niet betaalde bevochtigingskosten over de weken 31 tot en met 37 van 2013. Bij gebrek aan beter zal de rechtbank ook deze ontlenen aan productie 56 van OBM. Optelling van alle bedragen in de kolom ‘
moisturising’ bij voornoemde weken leidt tot een totaal van € 1.535,33 over de weken 31 tot en met 37 van 2013. Indien dit bedrag van het bedrag van € 10.445,74 wordt afgetrokken, is de conclusie dat Willett over deze weken voor (bevochtigingskosten als onderdeel van de)
processing costs€ 8.910,41 teveel heeft betaald.
2.24.
In reactie op de in r.o. 4.57 van het tussenvonnis aan Willett gegeven instructie over de
processing costsgeeft Willett aan dat zij ‘de berekening iets anders maakt’ en zij bepleit vervolgens - zonder terug te komen op de
processing costs- een additionele correctie op (de voorraadstanden en) de
extra storage costs. Willett stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat Itema in de laatste weken van de samenwerking tussen partijen geen eigen fysieke voorraad had en dat OBM Itema heeft beleverd uit de voorraden die OBM voor Willett in opslag had. De feitelijke voorraden van Willett waren op die momenten dus lager dan de geadministreerde voorraden, en over deze tonnageverschillen zijn geen
extra storage costsverschuldigd, aldus Willett.
De rechtbank gaat hier niet in mee.
Willett heeft in haar antwoordakte in de door het tussenvonnis aangegeven volgorde eerst haar standpunt over de gecorrigeerde voorraadcijfers en de
extra storage costsnaar voren gebracht. In dit verband heeft zij zich beroepen op de uit haar producties blijkende voorraden die OBM voor Willett hield, welke nauwelijks afweken van hetgeen OBM hierover stelde. Willett heeft ingestemd met de door OBM aangedragen correctiefactor, en aangegeven dat het volgens OBM over de - hier meest relevante - slotweken van de samenwerking nog openstaande bedrag haar juist voorkomt. Met deze proceshouding is in strijd dat zij bij het bespreken van de
processing costseen tournure maakt waarmee zij deze uitdrukkelijk ingenomen standpunten ondergraaft. De rechtbank acht dit in strijd met de goede procesorde.
Daarbij komt dat de rechtbank in het tussenvonnis al zonder voorbehoud heeft beslist over de 977 ton die op de einddatum in de fysieke voorraad ontbraken omdat deze foutief aan Itema waren uitgeleverd. Ook over de gevolgen daarvan voor de
extra storage costsen de beweerdelijk daardoor geleden schade is al een eindoordeel gegeven. Hetgeen Willett thans naar voren brengt, vertoont hiermee veel overlap. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat bij het reconstrueren van de voorraad die OBM voor Willett hield, moest worden weggedacht dat 977 ton per abuis uit de voorraad van Willett aan Itema is uitgeleverd, nu op de einddatum is afgerekend alsof deze uitlevering niet had plaatsgevonden. Willett is aan dit oordeel gebonden en kan daar niet, zeker niet in dit late stadium van de procedure aan ontkomen door een andere, versluierende, insteek te kiezen voor hetzelfde punt.
Op dezelfde gronden verwerpt de rechtbank het verzoek van Willett, aan het slot van haar antwoordakte, om bewijs te mogen leveren van bepaalde schade als gevolg van de foutieve uitlevering van Willett-voorraad aan Itema. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat zij geen aanleiding zag voor schadevergoeding als gevolg van deze uitlevering (zie r.o. 4.38 van het tussenvonnis), en dit hing samen met de door de rechtbank gekozen benaderingswijze voor het corrigeren van de voorraadadministratie. Voor het aanbieden van bewijs is het derhalve te laat.
Voor zover in een en ander een verzoek om heroverweging moet worden gelezen, is onvoldoende (begrijpelijk) onderbouwd welk oordeel zou moeten worden heroverwogen en waarom, en daaraan is mede debet dat Willett ervoor heeft gekozen om naar eigen inzicht af te wijken van de in het tussenvonnis voorgeschreven benaderingswijze.
eindafrekening
2.25.
Op basis van de hierboven vastgestelde factoren kan nu de eindafrekening worden gemaakt, overeenkomstig r.o. 4.35, 4.36 en 4.58 van het tussenvonnis.
2.26.
In r.o. 4.35 van het tussenvonnis is overwogen dat van de vordering in conventie op dat moment reeds vaststond € 48.836,74.
Daarbij dienen thans te worden opgeteld de nog onbetaalde
extra storage costsen
processing costsover de weken 31 tot en met 37 van 2013.
In r.o. 2.9 hierboven is vastgesteld dat OBM nog € 13.328,57 aan Willett mocht factureren voor
extra storage costsover de weken 31 tot en met 37 van 2013.
In r.o. 2.21 hierboven is vastgesteld dat OBM nog € 15.911,35 aan Willett mocht factureren voor
processing costsover de weken 31 tot en met 37 van 2013.
Het bedrag dat in conventie in beginsel kan worden toegewezen, behoudens voor zover een beroep op verrekening slaagt, beloopt per saldo (€ 48.836,74 + € 13.328,57 + € 15.911,35 =) € 78.076,66.
2.27.
In r.o. 4.32 van het tussenvonnis is reeds beslist dat over dit bedrag geen rente of kosten zullen worden toegewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om het verzoek om heroverweging van OBM op dit punt te honoreren. De voorraadcijfers van OBM waren sedert de werkwijzeverandering van BMC onjuist en de door OBM doorgevoerde correcties waren niet inzichtelijk of verifieerbaar onderbouwd. Gelet daarop mocht Willett betaling opschorten en uiteindelijk verrekenen, zoals zij heeft gedaan, zodat zij niet in verzuim is gekomen.
Voor het toch toewijzen van rente over het onbetwiste bedrag van de facturen, zoals OBM thans betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding. Willett heeft zich immers op opschorting en verrekening beroepen. Voor beoordeling van dit verweer moesten de voorraden van OBM worden herberekend, en daartoe moest OBM de eerste stappen zetten. Willett is ook voor dit deel van de vordering niet in verzuim.
2.28.
Zoals in r.o. 4.36 van het tussenvonnis is geoordeeld, strekt op het in conventie in beginsel toe te wijzen bedrag (€ 78.076,66, zie r.o. 2.25 hierboven) in mindering hetgeen Willett over het verleden teveel heeft betaald voor
extra storage costs(€ 12.233,96, zie r.o. 2.14 hierboven) en teveel heeft betaald voor
processing costs(€ 8.910,41, zie r.o. 2.23 hierboven).
Per saldo zal daarom in conventie daarom aan OBM worden toegewezen (€ 78.076,66 - € 12.233,96 - € 8.910,41 =) € 56.932,29.
2.29.
Hiermee is de in verrekening gebrachte tegenvordering van Willett geheel voldaan.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat bij deze verrekening geen acht is geslagen op eventuele rente daarover. Voor zover Willett al heeft bedoeld in conventie ook rente in verrekening te brengen - zij is daarover niet expliciet geweest - heeft zij deze wens laten varen door in haar laatste antwoordakte (vgl. randnummer 11) - evenals OBM - de vorderingen over en weer te salderen zonder daarin rente te betrekken.
2.30.
De rechtbank zal de proceskosten in conventie compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Aan de ene kant wordt een niet gering deel van de vordering van OBM toegewezen, en is zij in zoverre in het gelijk gesteld. Aan de andere kant was Willett met betaling van dit bedrag niet in verzuim zolang OBM zelf niet op navolgbare wijze haar voorraadadministratie corrigeerde. Dat er over en weer ook standpunten zijn ingenomen die door de rechtbank niet zijn gevolgd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.31.
Zoals op de comparitie van partijen door Willett is verduidelijkt, is haar vordering in reconventie slechts ingesteld voor het geval dat haar (tegen)vordering in conventie niet al is verrekend.
Nu in conventie is gebleken dat de tegenvordering van Willett geheel door verrekening is voldaan, is de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld niet vervuld. Deze behoeft daarom geen verdere beoordeling.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt Willett tot betaling aan OBM van een bedrag groot € 56.932,29,
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2018.
1885/1629