Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
CSC CREWING B.V.,
1.De procedure
- de dagvaarding
- de producties van CSC Crewing
- de producties van MRL c.s.
- de pleitnota van CSC Crewing
- de pleitnota van MRL c.s.
2.De feiten
21 december 2018 ten laste van CSC Crewing gelegde beslagen op te heffen, althans MRL c.s. te veroordelen deze op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van MRL c.s. in de proceskosten.
4.De beoordeling
De beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.
- CSC Crewing is opgericht door LCS Holding, althans door de heer [persoon 1] (randnummer 5)
- Seacontractors, verzoeker sub 3, is daarmee dus via MRL Holding en MCM Holding uiteindelijk 100% eigendom geworden van enig aandeelhouder IPS Holding. Vanuit Seacontractors zijn vervolgens (vrijwel) alle operationele activiteiten overgeheveld naar IPS Holding (randnummer 14)
- Inmiddels hebben verzoekers bewijsmiddelen in hun bezit waaruit expliciet blijkt dat [persoon 1] en/of LCS Holding wel degelijk een (50%) belang hebben in CSC Crewing en zij de activiteiten vanuit CSC Crewing (mede) hebben verricht en gecoördineerd (randnummer 44)
- In februari 2016 is [persoon 18] uiteindelijk begonnen te werken voor CSC Crewing B.V., althans voor [persoon 1] , althans voor LCS Holding (50% aandeelhouder) en [persoon 19] Beheer B.V. (50% aandeelhouder) (randnummer 49)
- [persoon 1] maakte aldus onrechtmatig gebruik van de vertrouwelijke bedrijfsinformatie van Seacontactors door deze werknemers, die CSC Crewing anders nimmer had kunnen benaderen, te bewegen bij CSC Crewing in dienst te treden en voor hen werkzaamheden te gaan verrichten bij Van Oord (randnummer 91)
- Het staat immers vast dat ALLE omzet in CSC Crewing is gegenereerd (uitsluitend) doordat [persoon 1] zijn kennis, netwerk en verdere (financiële) middelen heeft ingezet om – in strijd met het geldende concurrentieverbod – omzet van Seacontractors weg te halen, mede met behulp van de door [persoon 1] bij Seacontractors weggekaapte werknemers (randnummer 108)
- Vast staat in dat kader in ieder geval dat de volgende klanten Seacontractors hebben verlaten voor [persoon 1] , althans CSC, althans LCS, door toedoen van [persoon 1] (en zijn werknemers): [persoon 13] , Dordrecht, Multiship, Reimerswaal, [persoon 14] , [persoon 15] , Dutch Pioneer, Wagenborg (randnummer 112).
‘ [persoon 16] heeft in 2014 gesolliciteerd bij CSC, alwaar zij een gesprek had met de [persoon 17] (directeur CSC en de heer X [persoon 1] , directeur van Seacontractors.)”. Daar komt bij dat betwist wordt dat het om een sollicitatiegesprek ging en dat CSC Crewing stelt dat de aanwezigheid van [persoon 1] verband hield met het feit dat hij een belangrijke klant van CSC Crewing is, dat dit in het gesprek ook kenbaar gemaakt is en dat [persoon 16] een en ander in haar processtuk lijkt te bevestigen. MRL c.s. stelt dat dit ongeloofwaardig is, maar komt niet met een verklaring (van [persoon 16] ) waaruit anders blijkt.
‘Begin volgende week overleg ik met X hoe we een vervolg aan het gesprek kunnen geven’. MRL c.s. betoogt dat onder meer deze mailwisseling bewijs oplevert van de stelling dat [persoon 18] met [persoon 1] heeft afgesproken dat [persoon 18] 50% van het (winst)aandeel van [persoon 1] zou krijgen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de mailwisseling voor die conclusie geen steun biedt, terwijl verder van belang is dat het vervolgens een kleine twee jaar “stil” is en nergens uit blijkt wat er in die periode gebeurd zou zijn. Voor zover MRL c.s. een verband lijkt te leggen tussen voornoemde mailwisseling en een mailwisseling met een mail van 5 december 2016, waarin [persoon 18] spreekt over winst over 2015 en 2016, geldt dat die laatste mailwisseling vragen op kan roepen over wat tussen betrokkenen op welk moment is afgesproken. Dat is, zonder concrete nadere feiten en omstandigheden die niet zijn gesteld of gebleken, echter onvoldoende om daarop een vorderingsrecht jegens CSC Crewing uit hoofde van onrechtmatig handelen of onrechtmatige concurrentie te kunnen gronden. Daar komt bij dat de uitlating van [persoon 18] in zijn mail van 3 januari 2017 –
“ik ben van mening dat daar wel afspraken over zijn en ik dus recht heb op mijn 2016 deel. Ben dan ook van plan om het nog een keer te melden bij [persoon 20] of [persoon 21] ” –uitsluitend ziet op hemzelf en niet op [persoon 1] . Nergens blijkt uit dat CSC Crewing ook daadwerkelijk afspraken heeft gemaakt met [persoon 18] , laat staan met [persoon 1] .
“Vanuit SMP zijn vervolgens (vrijwel) alle operationele activiteiten overgeheveld naar IPS”,kan zonder inzicht in de klanten van IPS Holding (en die van CSC Crewing) niet worden aangenomen dat sprake is van het onrechtmatig onttrekken van klanten. De mogelijkheid bestaat immers dat de voormalige klanten van SMP nu klant zijn van IPS Holding.
816,00