ECLI:NL:RBROT:2018:1929

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 februari 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
C/10/544108 / KG ZA 18-123
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslagen in kort geding met betrekking tot onrechtmatige concurrentie

In deze zaak heeft CSC Crewing B.V. een kort geding aangespannen tegen MRL Holding B.V. en andere gedaagden, met als doel de opheffing van beslagen die ten laste van haar zijn gelegd. De voorzieningenrechter heeft op 23 februari 2018 uitspraak gedaan. CSC Crewing stelt dat de vordering van MRL c.s. ondeugdelijk is en onvoldoende is onderbouwd. MRL c.s. heeft beslagen gelegd op basis van een vordering van € 1.306.370,00 en een tweede vordering van € 8.500.000,00, maar CSC Crewing betwist de grondslag van deze vorderingen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat MRL c.s. veel gissingen en niet onderbouwde stellingen heeft gepresenteerd, en dat er geen concrete bewijsstukken zijn die de vordering ondersteunen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangen van CSC Crewing zwaarder wegen dan die van MRL c.s. en heeft de beslagen opgeheven. MRL c.s. is veroordeeld in de proceskosten van CSC Crewing, die zijn begroot op € 1.704,16. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel en Haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/544108 / KG ZA 18-123
Vonnis in kort geding van 23 februari 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CSC CREWING B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
eiseres,
advocaat mr. A.P. van Oosten,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MRL HOLDING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MCM HOLDING BV,
gevestigd te Leiden,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SMP MARITIME PERSONNEL B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IPS HOLDING B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
gedaagde,
advocaat mr. J. Blakborn.
Partijen zullen hierna CSC Crewing en MRL c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de producties van CSC Crewing
  • de producties van MRL c.s.
de mondelinge behandeling op 12 februari 2018, tijdens welke mondelinge behandeling ook de zaak – tussen LCS Holding B.V. en [persoon 1] enerzijds en MRL c.s. anderzijds – met zaaknummer / rolnummer: C/10/543864 / KG ZA 18-112
  • de pleitnota van CSC Crewing
  • de pleitnota van MRL c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
CSC Crewing is een op 15 november 2013 opgerichte vennootschap die zich onder meer bezig houdt met het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de scheepvaart. LCS Holding noch [persoon 1] is (in de periode 2013-2016) oprichter, aandeelhouder of bestuurder van CSC Crewing (geweest).
2.2.
MRL Holding B.V. (hierna: MRL Holding) is een houdstermaatschappij van [persoon 2] en [persoon 3] .
MCM Holding B.V. (hierna: MCM Holding) is via Stichting Administratiekantoor MCM Holding een houdstermaatschappij van [persoon 4] (hierna: [persoon 4] ). [persoon 4] is bestuurder van MCM Holding.
2.3.
MRL Holding en MCM Holding houden 100% van de aandelen van IPS Holding B.V. (hierna: IPS Holding), een vennootschap die zich bezig houdt met het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de scheepvaart.
2.4.
[persoon 1] is bestuurder van LCS Holding. De aandelen in LCS Holding worden gehouden door Stichting Administratiekantoor LCS, waarvan [persoon 1] en [persoon 5] bestuurders zijn.
2.5.
LCS Holding heeft diverse dochterondernemingen die (met het woord Seacontractors in de bedrijfsnaam) actief zijn in de scheepvaartsector.
2.6.
Seacontractors Maritime Personnel B.V. (hierna: SMP) is een uitzend- en detacheringsbedrijf dat zich bezig houdt met het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de scheepvaart.
2.7.
Op 30 oktober 2013 is tussen LCS Holding, op dat moment nog genaamd [persoon 1] Holding B.V., enerzijds en MCM Holding en MRL Holding anderzijds, kort gezegd en onder meer, overeengekomen dat LCS Holding haar aandelen in SMP zou overdragen voor € 1.011.568,00 + € 54.843,24 (hierna ook: de overeenkomst).
2.8.
De overeenkomst luidt, voor zover van belang als volgt:
“ONTBINDING/VASTSTELLINGSOVEREENKOMST
DE ONDERGETEKENDEN:
1. [persoon 1] Holding BV. gevestigd en kantoorhoudende te Middelburg, te dezen vertegenwoordigd door de heer X. [persoon 1] , hierna te noemen : “Partij 1”;
2. MRL Holding B.V. gevestigd te Rotterdam en kantoorhoudende te Voorburg te dezen
vertegenwoordigd door de heer [persoon 2] , hierna te noemen ; “Partij 2”;
3. MCM Holding B.V. gevestigd te Leiden en kantoorhoudende te Oegstgeest te dezen vertegenwoordigd door de heer [persoon 4] , hierna te noemen: “Partij 3”:
4. Gedeelte Aandelenpakket “ [persoon 1] Holding BV” bestaande uit:
- Seacontractors Maritime Personnel bv
- Seacontractors Interim bv
- Seacontractors (UK) ltd
- Seaworks Interim BVBA
- Seaworks Belgie BVBA
- Seacontractors Germany Gmbh
- Noergoed BV
(…)
PARTIJEN ZIJN VERDER OVEREENGEKOMEN:
1. Partij 1 behoudt de naam Seacontractors en zal zich verder richten op marine contracting, terminal diensten en overige rederij activiteiten in de breedste zin van het woord; hierna te noemen ‘Seacontractors’.
2. Partij 2 en 3 zullen de activiteiten van het gedeelde aandelenpakket [persoon 1] Holding BV laten integreren onder de IPS noemer en zal zich blijven huisvesten op het [adres] of andere ruimte in Vlissingen. Seacontractors Brokerage BV zal om niet worden ontbonden van haar huurovereenkomst met Noergoed BV en zal zich elders vestigen. Al hetgeen de naam ‘Seacontractors’ draagt, zowel materieel als immaterieel, alsmede gedeelde inventaris en inboedel blijft eigendom van Partij 1 en vice versa.
(…)
4. Seacontractors zal haar eigen personeel in de breedste zin van het woord zelfstandig managen op de vloot.
5. De volgende personen zullen meeverhuizen met Seacontractors: [persoon 6] , [persoon 7] , [persoon 8] , [persoon 9] , [persoon 9] , [persoon 10] . Over [persoon 11] zullen nog separate afspraken worden gemaakt, echter indien zij en Partij 1 dit wensen zullen Partij 2 en 3 aan een overgang van haar naar Seacontractors meewerken. Partij 2 en 3 nemen het contract en verplichtingen aan [persoon 12] volledig over.
(…)
8. Partijen zijn overeengekomen in welke hoedanigheid dan ook, direct en indirect, zich niet in te laten met of betrokken te zijn bij, of enige persoon te benaderen met het oog op betrokkenheid bij, zakelijke activiteiten die betrekking hebben voor partij 1 op het leveren van personeel aan derden zijnde niet haar eigen vloot en schepen onder management zoals bijvoorbeeld Avra en voor partij 2 en 3 voor activiteiten op het gebied van Brokerage en/of het hebben van eigen schepen voor een periode van drie jaar. Bij twijfel dient overleg plaats te vinden tussen partijen.
(…)”
2.9.
MCM Holding en MRL Holding hebben krachtens een door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op 19 december 2017 verleend verlof ten laste van LCS Holding beslagen gelegd voor een vordering van € 1.306.370,00 (hierna ook: de eerste vordering). SMP en IPS Holding hebben met gebruikmaking van datzelfde verlof ten laste van LCS Holding, [persoon 1] en CSC Crewing beslagen gelegd voor een vordering van € 8.500.000,00 (hierna ook: de tweede vordering).
2.10.
De beslagen hebben, voor zover op dit moment bekend, ten laste van LCS en [persoon 1] ruim € 400.000,00 geraakt en ten laste van CSC Crewing een bedrag van ruim € 150.000,00.
2.11.
MRL c.s. heeft de dagvaarding in de bodemprocedure op 27 december 2017 uitgebracht.
3. Het geschil
3.1.
CSC Crewing vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad alle door MRL c.s. op
21 december 2018 ten laste van CSC Crewing gelegde beslagen op te heffen, althans MRL c.s. te veroordelen deze op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van MRL c.s. in de proceskosten.
3.2.
MRL c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
CSC Crewing vordert opheffing van de door MRL c.s. ten laste van haar gelegde beslagen. Zij stelt dat sprake is van een ondeugdelijke vordering.
4.2.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd.
De beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.
De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.3.
De voorzieningenrechter wenst het volgende voorop te stellen.
MRL c.s. heeft ter zitting betoogd dat, nu verlof is afgegeven voor het leggen van de beslagen waarvan thans opheffing wordt gevorderd, in dit geding uitgegaan moet worden van de deugdelijkheid van de door MRL c.s. gepretendeerde vordering. Dat acht de voorzieningenrechter onjuist.
Voor het summierlijk aannemen van een vordering – de belangrijkste eis voor het verlenen van een beslagverlof – is vereist dat de in een beslagrekest gepresenteerde vordering op enigerlei wijze (met relevante bewijsstukken) wordt onderbouwd. Dat betekent dat wanneer die onderbouwing, ook al is er verlof verleend, niet of niet genoegzaam blijkt te zijn – en sprake is van gissingen in plaats van onderbouwde stellingen – op die grond tot een opheffing van het beslag kan worden gekomen. De eisende partij kan daartoe, gemotiveerd, stellen dat de door de beslaglegger gestelde feiten en omstandigheden onjuist en/of niet onderbouwd zijn, althans deze feiten en omstandigheden in voldoende mate ontzenuwen. Of hier sprake is van een (on)deugdelijke vordering zal hierna worden getoetst.
4.4.
MRL c.s. legt aan de door haar gepretendeerde vordering jegens CSC Crewing ten grondslag dat CSC Crewing zich via althans met gebruikmaking van [persoon 1] jegens haar schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen respectievelijk onrechtmatige concurrentie. CSC Crewing heeft daarbij, aldus MRL c.s., geprofiteerd van het onrechtmatig handelen van [persoon 1] en/of LCS Holding uit hoofde van de tussen hen gesloten overeenkomst en heeft de onderneming van SMP leeggetrokken.
MRL c.s. heeft, in het 36 pagina’s tellende beslagrekest, voor zover hierna relevant het volgende gesteld:
  • CSC Crewing is opgericht door LCS Holding, althans door de heer [persoon 1] (randnummer 5)
  • Seacontractors, verzoeker sub 3, is daarmee dus via MRL Holding en MCM Holding uiteindelijk 100% eigendom geworden van enig aandeelhouder IPS Holding. Vanuit Seacontractors zijn vervolgens (vrijwel) alle operationele activiteiten overgeheveld naar IPS Holding (randnummer 14)
  • Inmiddels hebben verzoekers bewijsmiddelen in hun bezit waaruit expliciet blijkt dat [persoon 1] en/of LCS Holding wel degelijk een (50%) belang hebben in CSC Crewing en zij de activiteiten vanuit CSC Crewing (mede) hebben verricht en gecoördineerd (randnummer 44)
  • In februari 2016 is [persoon 18] uiteindelijk begonnen te werken voor CSC Crewing B.V., althans voor [persoon 1] , althans voor LCS Holding (50% aandeelhouder) en [persoon 19] Beheer B.V. (50% aandeelhouder) (randnummer 49)
  • [persoon 1] maakte aldus onrechtmatig gebruik van de vertrouwelijke bedrijfsinformatie van Seacontactors door deze werknemers, die CSC Crewing anders nimmer had kunnen benaderen, te bewegen bij CSC Crewing in dienst te treden en voor hen werkzaamheden te gaan verrichten bij Van Oord (randnummer 91)
  • Het staat immers vast dat ALLE omzet in CSC Crewing is gegenereerd (uitsluitend) doordat [persoon 1] zijn kennis, netwerk en verdere (financiële) middelen heeft ingezet om – in strijd met het geldende concurrentieverbod – omzet van Seacontractors weg te halen, mede met behulp van de door [persoon 1] bij Seacontractors weggekaapte werknemers (randnummer 108)
  • Vast staat in dat kader in ieder geval dat de volgende klanten Seacontractors hebben verlaten voor [persoon 1] , althans CSC, althans LCS, door toedoen van [persoon 1] (en zijn werknemers): [persoon 13] , Dordrecht, Multiship, Reimerswaal, [persoon 14] , [persoon 15] , Dutch Pioneer, Wagenborg (randnummer 112).
In het kader van de beoordeling is verder van belang dat op sommige plekken in het beslagrekest LCS Holding en [persoon 1] zijn vereenzelvigd. (LCS/ [persoon 1] of LCS en [persoon 1] ). Op andere plekken wordt er geen keuze gemaakt wat volgt uit formuleringen als “LCS althans [persoon 1] ” en “LCS en/of [persoon 1] ”.
4.5.
CSC Crewing heeft in de dagvaarding gemotiveerd verweer gevoerd tegen vrijwel elk punt dat MRL c.s. ter onderbouwing van de gepretendeerde vordering heeft gesteld. Vervolgens is door MRL c.s. slechts in beperkte mate op die stellingen van CSC Crewing gereageerd.
Gelet op het gemotiveerde verweer van CSC Crewing ten aanzien van (de gronden van) de gepretendeerde vordering van MRL c.s. is hetgeen MRL c.s. heeft gesteld in het beslagrekest en de (nagenoeg gelijkluidende) dagvaarding in de bodemzaak, ook gelet op het ontbreken van concrete aanknopingspunten en/of onderbouwing van stellingen, onvoldoende om aan te nemen dat zij een vordering heeft op CSC Crewing. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
4.6.
Zoals hiervoor in 4.4 aangegeven poneert MRL c.s. veel stellingen, maar deze stellingen zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter (voor een deel) feitelijk niet onderbouwde gissingen die ook (deels) berusten op een verkeerde lezing van stukken. Daarnaast heeft het er veel van dat MRL c.s. bepaalde relevante informatie (bewust) weg laat uit het beslagrekest. Tegenover de uitleg van de (betekenis van de) feiten waarop MRL c.s. haar vermoedens baseert, heeft CSC Crewing steeds een andere uitleg van die situatie aangevoerd en gemotiveerd.
4.7.
Vooropgesteld wordt dat [persoon 1] geen partij is bij de overeenkomst van 30 oktober 2013. Maar ook als veronderstellenderwijs aangenomen zou worden dat vereenzelviging van LCS Holding en [persoon 1] gerechtvaardigd is, of als rekening wordt gehouden met de uiteenlopende grondslagen van de vorderingen op deze twee partijen, blijkt nergens uit dat [persoon 1] zich niet aan artikel 8 van de overeenkomst heeft gehouden. Daarbij zij nog wel opgemerkt dat uit de proceshouding van [persoon 1] , die deels ook blijkt uit de stukken in dit kort geding, kan worden afgeleid dat hij zich (ook) gebonden acht aan de overeenkomst. Daaruit kan worden afgeleid dat hij in 2016 voorbereidingen is gaan treffen om in 2017, na het verstrijken van de termijn van het concurrentiebeding, “iets” met of voor CSC Crewing te kunnen gaan doen.
4.8.
In het beslagrekest presenteert MRL c.s. als feit dat [persoon 1] betrokken is bij CSC Crewing en dat CSC Crewing is opgericht door LCS Holding, althans [persoon 1] .
In de dagvaarding in de bodemprocedure – die tekstueel bijna identiek is aan het beslagrekest – doet MRL c.s. dat wederom. Concrete en deugdelijk onderbouwde omstandigheden waaruit die betrokkenheid blijkt, worden niet aangevoerd. Van enige betrokkenheid bij oprichting van CSC Crewing, of anderszins in de periode 2013-2016, blijkt niets. Dat is hiervoor onder 2.1. ook tot uitdrukking gebracht.
Ook overigens valt op dat MRL c.s. de door CSC Crewing in de dagvaarding (randnummers 2.12.-2.17) genoemde reden voor haar oprichting slechts betwist door te stellen dat CSC Crewing die redenen bagatelliseert. Waarom MRL c.s. het op dit punt bij het rechte eind zou hebben en alles wat CSC Crewing niet waar zou zijn, licht MRL c.s. niet toe.
MRL c.s. stelt dat al snel na de oprichting veel oud-werknemers van SMP bij CSC Crewing beland zijn. Dat wordt echter voor een belangrijk deel betwist en gelet op het gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van die stellingen, kan MRL c.s. ook op dit punt niet gevolgd worden. In dit verband is verder van belang dat MRL c.s. er op wijst dat een werkneemster die [persoon 1] in het kader van de overeenkomst mee mocht nemen, na ommekomst van haar concurrentiebeding naar CSC Crewing is overgestapt. Wat daarmee mis is, of wat daaruit zou kunnen worden afgeleid ontgaat de voorzieningenrechter. Van twee andere (essentiële) werknemers die eerder bij SMP werkten en die bij CSC Crewing zijn gaan werken wordt gesteld dat hun arbeidscontracten uit de administratie van SMP zijn verwijderd en dat dit een aanwijzing vormt dat CSC Crewing handelde en handelt met support van [persoon 1] . MRL c.s. presenteert dit als feit maar laat na te onderbouwen dat er ten aanzien van die twee werknemers schriftelijke arbeidsovereenkomsten bestonden. Dat deze zijn verwijderd (en dat [persoon 1] daarvoor verantwoordelijk is, en CSC Crewing daar weet van had, zoals MRL c.s. lijkt te suggereren) staat (dus) helemaal niet vast.
Aan de door CSC Crewing verrichte betalingen uit hoofde van schikkingen in de tegen deze twee werknemers gevoerde rechtszaken kan (ook) niet veel betekenis worden toegekend. Die betalingen vormen geen erkenning van aansprakelijkheid en niet vastgesteld kan worden waarom CSC Crewing die betalingen heeft gedaan, terwijl CSC Crewing aangeeft dat er andere redenen aan ten grondslag hebben gelegen. Aan MRL c.s. kan worden toegegeven dat de betalingen (misschien) wel om een toelichting vragen, maar dat is onvoldoende om een beslagverlof op te baseren.
4.9.
MRL c.s. beroept zich op een conclusie van antwoord die volgens haar als bewijs
kan dienen voor het ‘feit’ dat [persoon 1] een directiefunctie binnen CSC Crewing bekleedt, activiteiten verricht en coördineert en tevens aandelen in zijn bezit heeft. Daarmee zet zij naar het oordeel van de voorzieningenrechter de lezer van het beslagrekest en de dagvaarding op het verkeerde been. Dat bleek ter zitting uit de uitlatingen van de advocaat van LCS c.s., die aanvankelijk het idee had dat bedoelde conclusie van CSC Crewing afkomstig was. De voorzieningenrechter is van oordeel dat die indruk gewekt kan worden, zeker nu in het beslagrekest zelf niet benoemd wordt van welke partij de conclusie afkomstig is. De betreffende conclusie van antwoord is, anders dan MRL c.s. lijkt te suggereren, niet afkomstig van CSC Crewing en/of LCS Holding en/of [persoon 1] , maar van een wederpartij van CSC Crewing in een door CSC Crewing aanhangig gemaakte procedure. Dat maakt dat aan dit stuk slechts een zeer beperkte waarde toekomt als bewijs van de stellingen van MRL c.s. Met name ook voor de waardering van ‘het bewijs’ dat in deze conclusie in punt 4 vermeldt
‘ [persoon 16] heeft in 2014 gesolliciteerd bij CSC, alwaar zij een gesprek had met de [persoon 17] (directeur CSC en de heer X [persoon 1] , directeur van Seacontractors.)”. Daar komt bij dat betwist wordt dat het om een sollicitatiegesprek ging en dat CSC Crewing stelt dat de aanwezigheid van [persoon 1] verband hield met het feit dat hij een belangrijke klant van CSC Crewing is, dat dit in het gesprek ook kenbaar gemaakt is en dat [persoon 16] een en ander in haar processtuk lijkt te bevestigen. MRL c.s. stelt dat dit ongeloofwaardig is, maar komt niet met een verklaring (van [persoon 16] ) waaruit anders blijkt.
4.10.
Het tweede onderdeel uit bedoeld processtuk betreft een stelling over afspraken tussen [persoon 18] en [persoon 1] waarbij MRL c.s. wijst op een mailwisseling tussen [persoon 18] en [persoon 19] (op dat moment 100% aandeelhouder van CSC Crewing). In die mailwisseling wordt op 21 maart 2014 namens CSC Crewing geschreven
‘Begin volgende week overleg ik met X hoe we een vervolg aan het gesprek kunnen geven’. MRL c.s. betoogt dat onder meer deze mailwisseling bewijs oplevert van de stelling dat [persoon 18] met [persoon 1] heeft afgesproken dat [persoon 18] 50% van het (winst)aandeel van [persoon 1] zou krijgen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de mailwisseling voor die conclusie geen steun biedt, terwijl verder van belang is dat het vervolgens een kleine twee jaar “stil” is en nergens uit blijkt wat er in die periode gebeurd zou zijn. Voor zover MRL c.s. een verband lijkt te leggen tussen voornoemde mailwisseling en een mailwisseling met een mail van 5 december 2016, waarin [persoon 18] spreekt over winst over 2015 en 2016, geldt dat die laatste mailwisseling vragen op kan roepen over wat tussen betrokkenen op welk moment is afgesproken. Dat is, zonder concrete nadere feiten en omstandigheden die niet zijn gesteld of gebleken, echter onvoldoende om daarop een vorderingsrecht jegens CSC Crewing uit hoofde van onrechtmatig handelen of onrechtmatige concurrentie te kunnen gronden. Daar komt bij dat de uitlating van [persoon 18] in zijn mail van 3 januari 2017 –
“ik ben van mening dat daar wel afspraken over zijn en ik dus recht heb op mijn 2016 deel. Ben dan ook van plan om het nog een keer te melden bij [persoon 20] of [persoon 21] ” –uitsluitend ziet op hemzelf en niet op [persoon 1] . Nergens blijkt uit dat CSC Crewing ook daadwerkelijk afspraken heeft gemaakt met [persoon 18] , laat staan met [persoon 1] .
4.11.
Vanaf punt 70 van het beslagrekest zien de stellingen van MRL c.s. op het onrechtmatige concurreren met SMP. MRL c.s. onderbouwt haar stellingen op dit punt ook niet of nauwelijks. Zij verwijst naar veel jurisprudentie waarin op grond van bijkomende omstandigheden is geoordeeld dat sprake was van onrechtmatige concurrentie, maar de concrete omstandigheden waarop zij zich in dit geval beroept zijn niet voldoende concreet om daarop een dergelijke conclusie te kunnen baseren.
4.12.
MRL c.s. stelt dat al haar klanten afhandig zijn gemaakt door LCS c.s. en [persoon 1] en/of CSC Crewing, maar maakt ook op dit punt de verwijten niet concreet. Zij geeft niet aan welke specifieke klanten het betreft en zij geeft ook niet aan wat de concrete feiten en omstandigheden ten aanzien van die klanten zijn.
Daar komt bij dat CSC Crewing heeft gesteld, en MRL c.s. niet heeft weersproken, dat sprake is van een markt waarbinnen marktpartijen bij meerdere uitzendbureaus klant zijn en geen sprake is van exclusiviteit. En ook als bekend zou zijn welke marktpartijen in de periode waar het hier om gaat klant zijn geworden van CSC Crewing, en dat eerder, of nog steeds, waren van SMP, is daarmee nog niet aannemelijk dat de omzet van deze partijen automatisch en volledig is weggetrokken van SMP (of IPS Holding).
Nu MRL c.s. zelf in punt 14 van het beslagrekest schrijft
“Vanuit SMP zijn vervolgens (vrijwel) alle operationele activiteiten overgeheveld naar IPS”,kan zonder inzicht in de klanten van IPS Holding (en die van CSC Crewing) niet worden aangenomen dat sprake is van het onrechtmatig onttrekken van klanten. De mogelijkheid bestaat immers dat de voormalige klanten van SMP nu klant zijn van IPS Holding.
4.13.
Overigens valt op dat MRL c.s. in het beslagrekest in het geheel niet ingaat op de activiteiten en omzet van IPS Holding. Dat mocht wel van haar worden verwacht in een situatie waarin zij, zoals hiervoor is overwogen, zelf schrijft dat activiteiten naar IPS Holding zijn overgeheveld en sprake is van een situatie waarin een en ander relevant is voor de beoordeling van de vraag of een vorderingsrecht bestaat.
4.14.
Ook bij de berekening van de volgens MRL c.s. geleden schade, en de onderbouwing, schiet MRL c.s. tekort. MRL c.s. meent dat zij haar schade niet goed kan onderbouwen, omdat zij voor de onderbouwing afhankelijk is van de administratie van CSC Crewing. Dat doet vragen rijzen bij de concreetheid en de gegrondheid van het schadebedrag waarvoor verlof is verleend en of dat niet een slag in de lucht is. Bovendien moet worden aangenomen dat MRL c.s. zelf ook beschikt over een administratie die bruikbare informatie bevat en op grond waarvan, bij voorbeeld, vergelijkingen tussen verschillende jaren gemaakt kunnen worden. In dit verband is, zoals hiervoor al aangestipt, ook en uiterst relevant dat MRL c.s. in alle toonaarden zwijgt over IPS Holding.
4.15.
Daarnaast had MRL c.s. in de berekening rekening kunnen en moeten houden met de hierna te bespreken omstandigheden.
MRL c.s. gaat er vanuit dat haar schade gelijk is aan de gehele omzet van CSC Crewing. Dat kan niet als juist worden aangenomen, reeds omdat omzet geen winst is. Daarnaast wordt de omzet van één jaar tot uitgangspunt genomen en ervan uitgegaan dat die omzet steeds gehaald zou worden en wordt gerekend met een verder niet onderbouwde winstmarge van 25%. In dit verband is ook relevant dat over de omzet van IPS Holding wordt gezwegen.
MRL c.s. heeft het in het beslagrekest over 7 klanten die zijn vertrokken, terwijl gesteld is dat SMP eerder meer dan 60 klanten had. Het had gelet op dat aantal in de rede gelegen dat MRL c.s. zou onderbouwen hoe het vertrek van die 7 klanten zich verhield tot de totale omzet respectievelijk de totale schade die zij stelt te hebben geleden.
MRL c.s. heeft voorts niet inzichtelijk gemaakt welk deel van de omzet is gerelateerd aan de vloot van LCS c.s., die op grond van de overeenkomst door LCS Holding is meegenomen, ten behoeve van welke vloot CSC Crewing werkzaamheden verricht en/of personeel levert. Die omzet, althans de daaruit voortvloeiende winst, kan op die grond immers geen schade zijn voor MRL c.s.. Ter zitting heeft MRL c.s. de daarmee gemoeide omzet gebagatelliseerd als ‘slechts een klein deel van de omzet’. Onweersproken is echter dat het 16% van de totale omzet betrof: dat is zeker geen te verwaarlozen deel. Dat betekent dat, voor zover al zou worden aangenomen dat sprake is van schade aan de zijde van MRL c.s., waarvoor eerst het gepleegd zijn van een onrechtmatige daad vastgesteld zal moeten worden, de vordering flink lager zal zijn dan door MRL c.s. berekend.
CSC Crewing heeft in randnummer 4.7. van haar dagvaarding nog een aantal andere omstandigheden genoemd die afdoen aan de schadeberekening door MRL c.s.. Zij geeft daar een summiere onderbouwing aan. MRL c.s. betwist een deel van die omstandigheden maar heeft niet alles in voldoende mate ontzenuwd.
Tot slot geldt dat MRL c.s. in haar schadeberekening geen rekening heeft gehouden met inkomsten die zij heeft ontvangen op grond van de vaststellingsovereenkomsten, die ook lijken te zien op specifieke klanten, die zij met vertrokken werknemers sloot.
4.16.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat MRL c.s. een vordering heeft op CSC Crewing. Dat betekent dat de beslagen voor dienen te worden opgeheven.
4.17.
Hetgeen overigens door MRL c.s. is aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel en is onvoldoende om (summierlijk) een vorderingsrecht aan te nemen.
4.18.
De vorderingen zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
4.19.
MRL c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van CSC Crewing worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 262,16 (€ 85,79 + € 85,79 + € 90, 58)
- griffierecht 626,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.704,16.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op de op 21 december 2017 ten laste van CSC Crewing door MRL c.s. krachtens een beslagverlof van 19 december 2017 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam gelegde beslagen,
5.2.
veroordeelt MRL c.s. in de proceskosten, aan de zijde van CSC Crewing tot op heden begroot op € 1.704,16,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2018.
1634/2009