ECLI:NL:RBROT:2018:2184

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
C/10/516939 / HA ZA 16-1415
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en internationale rechtsmacht in echtscheidingszaak tussen ex-echtelieden van Turkse afkomst

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van het huwelijksvermogensrecht, zijn de partijen, ex-echtelieden van Turkse afkomst, betrokken bij een geschil over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap na hun echtscheiding. Het huwelijk is op 18 augustus 1999 in Turkije gesloten en de echtscheiding is op 3 oktober 2012 door een Turkse rechter uitgesproken. De rechtbank Rotterdam heeft op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de rechtsmacht van de Nederlandse rechter werd vastgesteld op basis van artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank oordeelde dat het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing is, aangezien de eerste huwelijksdomicilie van partijen in Nederland was.

De man vorderde onder andere de vaststelling van de verdeling van de gemeenschap en betaling van een bedrag van € 9.557,41 door de vrouw, terwijl de vrouw in reconventie een bedrag van € 7.608,80 vorderde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man recht heeft op een bedrag van € 15.856,32, terwijl de vrouw recht heeft op een bedrag van € 6.107,78. Na verrekening dient de vrouw uiteindelijk € 9.748,54 aan de man te betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 maart 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/516939 / HA ZA 16-1415
Vonnis van 14 maart 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.M. Schwab te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht.
Partijen zullen hierna ‘de man’ en ‘de vrouw’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van eis tevens eis in reconventie,
  • de conclusie van eis in reconventie tevens akte vermeerdering van eis,
  • de oproepingsbrief van 15 maart 2017 van de rechtbank, waarin een comparitie van
partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 juni 2017,
  • de akte aan de zijde van de man d.d. 12 juli 2017,
  • de akte aan de zijde van de vrouw d.d. 12 juli 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 18 augustus 1999 te Turkije met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. De Turkse rechter heeft op 3 oktober 2012 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke uitspraak op 4 oktober 2012 onherroepelijk is geworden.
2.2.
Tot de huwelijksgemeenschap behoort onder meer de woning aan de [adres].

3.De vordering in conventie

3.1.
Na eisvermeerdering vordert de man aanvankelijk:
vaststelling van de (wijze van de) verdeling van de gemeenschap,
dat zal worden bepaald dat de vrouw gerechtigd zal zijn de woning te (doen) verkopen,
veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 9.557,41 vermeerderd met wettelijke rente,
veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 13.071,58,
veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3.2.
De vrouw voert verweer.

4.De vordering in conventie

4.1.
De vrouw vordert samengevat - veroordeling van de man tot betaling van een totaalbedrag van € 7.608,80, met veroordeling van de man in de proceskosten.
4.2.
De man voert verweer.

5.De beoordeling

5.1.
Deze zaak draagt een internationaal karakter, nu het (inmiddels ontbonden) huwelijk van partijen is gesloten in Turkije en daarnaast tussen partijen niet in geschil is dat zij beiden, naast de Nederlandse nationaliteit, tevens de Turkse nationaliteit bezitten. Onderzocht moet daarom worden of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en zo ja, welk recht moet worden toegepast. Op grond van artikel 2 Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
Nu partijen op 18 augustus 1999 zijn gehuwd, dient de onderhavige zaak beoordeeld te worden aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: HHV), dat blijkens art. 2 van dit verdrag een universeel formeel toepassingsgebied heeft. Het HHV is namelijk van toepassing op huwelijken die zijn gesloten op of na 1 september 1992. Het HHV voorziet onder voorwaarden zowel in de mogelijkheid van een rechtskeuze vóór het huwelijk (art. 3) als een rechtskeuze staande huwelijk (art. 6). Een rechtskeuze dient uitdrukkelijk te zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voort te vloeien uit de huwelijkse voorwaarden. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat partijen een rechtskeuze zoals bedoeld in het HHV zijn overeengekomen. Dit betekent dat op basis van de in art. 4 HHV neergelegde objectieve verwijzingsregels zal dienen te worden nagegaan, welk rechtsstelsel op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing is. De nationaliteit en de gewone verblijfplaats van de echtgenoten vormen daarbij de belangrijkste aanknopingspunten.
Nu partijen ten tijde van de huwelijkssluiting of daarna niet één nationaliteit gemeenschappelijk hadden in de zin van art. 15 lid 1 HHV, komt het aan op de vraag:
– of partijen samen een eerste gewone verblijfplaats (‘eerste huwelijksdomicilie’) hebben gevestigd in de zin van art. 4 lid 1 HHV, in welk geval in beginsel het rechtsstelsel van dit gemeenschappelijke woonland op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing is, dan wel, indien dit niet het geval is,
– met het interne recht van welke staat het huwelijksvermogensregime van partijen, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwste verbonden is (art. 4 lid 3 HHV).
Het begrip ‘eerste huwelijksdomicilie’ duidt op de plaats waar de echtgenoten als echtpaar met een zekere duurzaamheid en een daarop gerichte intentie samenwonen.
Op grond van artikel 4 lid 1 van het HHV is Nederlands recht op het huwelijksregime van partijen van toepassing, nu de man onweersproken heeft gesteld dat de eerste gemeenschappelijke huwelijksdomicilie van partijen in Nederland is geweest.
5.2.
Ter zitting hebben partijen met betrekking tot de verkoop van de woning een schikking bereikt, een en ander zoals opgenomen in het proces-verbaal van comparitie van 12 juni 2017. De man heeft zijn vordering met betrekking tot de verkoop van de woning alsook de in 3.1. sub c vermelde vordering ingetrokken.
5.3.
Aldus resteert in conventie de vordering van de man tot betaling van een bedrag van € 13.071,58, hetgeen volgens de man de helft van een gezamenlijke kredietschuld betreft, en de vordering tot betaling van een (na eisvermindering ter zitting) resterend bedrag van - naar de rechtbank begrijpt - € 2.784,74, ofwel in totaal € 15,856,32. Het bedrag ad € 2.784,74 bestaat uit:
€ 410,45 bijkomende kosten
€ 1.950,00 aflossing kredietschuld
€ 142,49 gemeentelijke belastingen
€ 281,80 OZB.
Met betrekking tot de vordering in reconventie bestaat het door de vrouw gevorderde bedrag van € 7.608,80 uit:
€ 2.130,00 hypotheekrente,
€ 2.100,00 hypotheekrenteteruggave,
€ 68,27 waterschapsbelasting
€ 315,53 gemeentelijke belastingen
€ 1.500,00 onderhoud woning en tuin
€ 700,00 reparatie dak
€ 795,00 vervanging ketel.
5.4.
Gelet op de samenhang zullen de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk worden behandeld.
Bijkomende kosten
5.5.
De man stelt dat wegens de betalingsachterstand van de hypotheekrente loonbeslag is gelegd en dat de daarmee gepaard gaande kosten van € 820,90 bij de man in rekening zijn gebracht en hij vordert dat de vrouw de helft van dit bedrag, te weten € 410,45, aan hem zal betalen. De vrouw heeft een en ander niet betwist, zodat de vordering van de man zal worden toegewezen.
De kredietschuld
5.6.
De man stelt dat hij met betrekking tot een afgesloten kredietovereenkomst (doorlopende krediet aflossingsvrij) in de periode 24 september 2015 tot en met 10 oktober 2016 in termijnen van € 300,- een bedrag van € 3.900,- heeft betaald. De man vordert dat de vrouw de helft van dit bedrag aan hem betaalt. Na eisvermeerdering vordert de man tevens dat de vrouw de helft van de resterende kredietschuld van € 26.143,16 aan hem betaalt.
5.7.
Ter onderbouwing van zijn vordering heeft de man een op 14 september 2007 gedateerde kredietovereenkomst overgelegd (productie 2 dagvaarding), op grond waarvan een bedrag van € 30.000,- aan krediet is verstrekt. In de kredietovereenkomst staan zowel de man als de vrouw als kredietnemer vermeld. De vrouw betwist weliswaar dat haar handtekening onder het contract staat, maar zij heeft dit niet in duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen gedaan. Zo heeft zij niet geconcretiseerd of de in de kredietovereenkomst bij haar naam geplaatste handtekening vervalst is of dat die handtekening simpelweg niet met haar eigen handtekening overeen stemt. Daar komt bij dat de vrouw eerst ter zitting heeft betwist dat haar handtekening onder de kredietovereenkomst staat, terwijl zij dat ook reeds daarvoor in haar conclusie van antwoord had kunnen doen. Gelet op het voorgaande is de ontkenning van de vrouw onvoldoende stellig in de zin van artikel 159 lid 2 Rv en zal haar betwisting van de stelling dat naast de man ook de vrouw contractspartij is bij de kredietovereenkomst als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd.
5.8.
Met betrekking tot de vordering van € 3.900,- heeft de vrouw de stelling van de man niet weersproken, zodat dit vast staat. De vordering van de man tot veroordeling van de vrouw om de helft van voormeld bedrag, te weten € 1.950,-, aan de man te betalen zal dan ook worden toegewezen.
5.9.
Gelet op hetgeen in r.o. 5.7. is overwogen, betreft de resterende schuld van € 26.143,16 een gemeenschapsschuld. De vrouw stelt weliswaar dat de man het opgenomen krediet van € 30.000,- ten behoeve van zichzelf en zijn familie heeft gebruikt (hetgeen door de man wordt betwist), maar gelet op het uitgangspunt van artikel 1:100 BW dat een gemeenschapsschuld tussen partijen bij helfte moet worden gedragen, heeft zij niet onderbouwd waarom de door haar gestelde (en door de man betwiste) bestemming van het opgenomen krediet als grondslag zou moeten dienen om van voormeld uitgangspunt af te wijken.
5.10.
Gelet op het voorgaande zal de vordering van de man tot betaling door de vrouw van de helft van het bedrag van € 26.143,16, te weten € 13.071,58, worden toegewezen. In het kader van de verdeling van de gemeenschap impliceert dit tevens dat de gemeenschapsschuld van € 26.143,16 aan de man zal worden toegerekend.
Hypotheekrente
5.11.
De vrouw vordert in reconventie vergoeding van de helft van de door haar gestelde rentebetalingen. Zij stelt daartoe dat zij vanaf 27 september 2016 de gehele hypotheeklasten is gaan betalen omdat zij vanaf die periode de gehele teruggave van de hypotheekrenteaftrek is gaan ontvangen. Zij stelt dat zij vanaf september 2016 tot en met december 2017 een bedrag van respectievelijk € 709,-, € 710,-, € 709,- en € 709,95 aan hypotheekrente heeft betaald. De stelling van de vrouw impliceert tevens dat zij de hypotheekrente over de maanden januari en februari 2017 volledig heeft betaald. De man heeft een en ander niet betwist, zodat dit vaststaat. Nu de door de man niet-betwiste rentebetalingen hebben plaatsgevonden ná de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijn deze kosten niet als kosten van de huishouding in de zin van artikel 1:84 BW aan te merken en dienen partijen ieder de helft van de door de vrouw gestelde rentebetalingen te dragen. Dit betekent dat de reconventionele vordering zal worden toegewezen in die zin dat de man zal worden veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 2.128,98 (de helft van het totaal van voormelde bedragen + 2 × € 355).
Teruggave hypotheekrenteaftrek
5.12.
De vrouw stelt dat de man over de periode juli 2015 tot en met augustus 2016 de teruggave van de hypotheekrenteaftrek van € 300,- per maand heeft ontvangen. Zij vordert dat de man de helft daarvan aan haar betaalt, hetgeen neerkomt op € 2.100,- (14 × € 150,-). Nu de man deze vordering niet heeft betwist, zal deze worden toegewezen.
Gemeentelijke belastingen en waterschapsbelasting
5.13.
De door de gemeente bij de man in rekening gebrachte bedragen van € 284,98 en € 563,60 betreffen gemeentelijke belastingen die verband houden met de gemeenschappelijke woning en waarvan de vrouw niet heeft betwist dat deze door partijen gezamenlijk moeten worden gedragen. De vorderingen van de man tot betaling van de helft van voormelde bedragen, te weten € 142,49 en € 281,80, zullen dan ook worden toegewezen.
5.14.
De vrouw vordert betaling van de helft van de bij háár in rekening gebrachte bedragen van € 136,55 aan waterschapsbelasting en € 631,03 aan gemeentelijke belastingen (productie 3 conclusie van antwoord). Nu de man niet heeft betwist dat deze belastingen door partijen gezamenlijk moeten worden gedragen, zullen de vorderingen van de vrouw tot betaling van de helft van voormelde bedragen, te weten € 68,27 en € 315,53, worden toegewezen.
Onderhouds-, reparatie- en vervangingskosten
5.15.
De vrouw stelt dat zij voor een bedrag van € 3.000,- aan onderhoudskosten heeft gemaakt voor de woning en de tuin. Zij heeft weliswaar bonnen overgelegd van de door haar gemaakte kosten, maar gelet op de betwisting door de man, had het op de weg van de vrouw gelegen om, onder concrete verwijzing naar de door haar overgelegde bonnen, te onderbouwen waarom onderhoud noodzakelijk dan wel in het belang van de waarde van de woning is geweest en, in het verlengde daarvan, waarom deze kosten niet als klein onderhoud maar als groot onderhoud - die specifiek verband houden met het eigendom van de woning - moeten worden beschouwd. Nu zij dit niet heeft gedaan, zal haar vordering als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
5.16.
De vrouw stelt dat zij na een lekkage het dak heeft laten repareren voor een bedrag van € 1.400,- en zij vordert dat de man de helft van dit bedrag aan haar vergoedt. De man heeft ter zitting onderkend dat de werkzaamheden aan het dak als groot onderhoud (dat wil zeggen uitgaven ten behoeve van de gemeenschap in de zin van artikel 3:172 BW) kunnen worden aangemerkt en hij heeft de vordering als zodanig ook niet betwist. Overeenkomstig de vordering zal de man dan ook worden veroordeeld om de helft van voormeld bedrag, te weten € 700,-, aan de vrouw te betalen.
5.17.
De vrouw stelt dat zij de defecte cv-ketel heeft laten vervangen voor een bedrag van € 1.590,- en zij vordert dat de man de helft van dit bedrag, te weten € 795,-, aan haar vergoedt. Nu de vervangingskosten van de ketel verband houden met het eigendom van de woning, en daarmee niet als klein onderhoud kunnen worden aangemerkt, dient de man de helft van deze kosten te dragen. De vordering van de vrouw zal dan ook worden toegewezen.
Recapitulatie
5.18.
De vrouw zal worden veroordeeld om aan de man te betalen het door hem gevorderde bedrag ad € 15.856,32 (zie r.o. 5.3).
De man zal worden veroordeeld om aan de vrouw te betalen het door haar gevorderde bedrag met dien verstande dat het gevorderde bedrag aan hypotheekrente niet € 2.130,= bedraagt maar € 2.128,98 en dat de vordering wegens onderhoud en woning deels zal worden afgewezen (zie r.o. 5.15). De vordering zal derhalve worden toegewezen voor een bedrag van € 6.107,78.
Het vorenstaande betekent dat na verrekening saldo de vrouw aan de man zal dienen te voldoen een bedrag van € 9.748,54,
Proceskosten
5.19.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie:
6.1.
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 9.748,54;
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken op
14 maart 2018.
2438/2294