ECLI:NL:RBROT:2018:219

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
C/10/489161 / HA ZA 15-1172
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en internationale rechtsmacht in civiele procedure tussen buitenlandse rechtspersonen

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Rotterdam, betreft het een bevoegdheidsincident tussen de rechtspersoon naar vreemd recht Bloomfield Investment Resources Corp. en de Open Joint Stock Company United Meat Group. Bloomfield heeft conservatoir derdenbeslag gelegd onder een bankrekening van UMG in Nederland, wat aanleiding gaf tot een geschil over de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter. UMG betwistte de rechtsmacht van de rechtbank en vorderde dat deze zich onbevoegd verklaarde. De rechtbank heeft de procedure en de relevante feiten uiteengezet, waaronder de conservatoire maatregelen en de achtergrond van de vordering van Bloomfield, die een bedrag van USD 25 miljoen betreft dat in 2011 aan UMG ter beschikking is gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen gebruikelijke gronden voor internationale bevoegdheid aanwezig zijn en dat de bevoegdheid moet worden gebaseerd op artikel 9 Rv of artikel 767 Rv. De rechtbank concludeert dat, ondanks de exclusieve forumkeuze voor een buitenlandse rechter, de Nederlandse rechter bevoegd is op basis van artikel 767 Rv, omdat er verhaalsmogelijkheden in Nederland bestaan. De incidentele vordering van UMG tot onbevoegdverklaring is afgewezen, en de zaak is verwezen voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/489161 / HA ZA 15-1172
Vonnis in incident van 10 januari 2018
in de zaak van
de rechtspersoon naar vreemd recht
BLOOMFIELD INVESTMENT RESOURCES CORP.,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. I. Wassenaar te Amsterdam,
tegen
de rechtspersoon naar vreemd recht
OPEN JOINT STOCK COMPANY UNITED MEAT GROUP,
gevestigd te Moskou, Russische Federatie,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. N. Peters te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Bloomfield en UMG genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 augustus 2015, met producties;
  • de incidentele conclusie tot het stellen van zekerheid en tot onbevoegdverklaring, met producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord tevens houdende akte wijziging van eis, met producties;
  • het op 7 november 2017 gehouden pleidooi en de bij die gelegenheid overgelegde pleitaantekeningen;
  • het proces-verbaal van die pleidooizitting tevens inhoudende het vonnis in het incident tot zekerheidstelling ex art. 227 Rv;
  • de brief d.d. 11 december 2017 van Bloomsfield, inhoudende dat de zekerheid ex art. 227 Rv is gesteld.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het bevoegdheidsincident.

2.De feiten

Voor zover voor dit incident van belang staat tussen partijen als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende gemotiveerd betwist het volgende vast:
2.1.
Bloomfield heeft, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in deze rechtbank, op 17 juni 2015 conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Demir-Halk Bank Nederland (DHB), in het bijzonder op het saldo van een rekening ten name van UMG. Dit beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van USD 15 miljoen.
2.2.
Bij kort geding vonnis van 15 juli 2015 is het beslag voor een bedrag van USD 3,3 miljoen opgeheven en voor het meerdere gehandhaafd.
Bij een tweede opheffings-kort geding in december 2015 is het beslag niet opgeheven.
2.3.
In de zomer van 2017, ruim na het betekenen van de dagvaarding, is, in het kader van een regeling tussen partijen, het beslag vrijwillig opgeheven, een deel van het beslagen bedrag in
escrowgeplaatst en zijn andere, nadere afspraken gemaakt.
3 Het geschil en de beoordeling daarvan in het incident tot onbevoegdverklaring.
3.1
In de hoofdzaak ziet het geschil tussen partijen, zeer kort samengevat, op een door Bloomfield in 2011 aan UMG ter beschikking gesteld bedrag van USD 25 miljoen. Partijen verschillen van inzicht over de in dat kader gemaakte afspraken en de verplichtingen over en weer. Bloomfield vordert in de hoofdzaak kort en zakelijk weergegeven primair veroordeling van UMG tot betaling van USD 23 miljoen en subsidiair storting van gelden op een DHB-rekening, het op die rekening laten staan van die gelden en het geven van de beschikkingsmacht daarover aan Bloomfield (alles met nevenvorderingen, kosten en rente).
Bloomfield heeft ter zitting aangekondigd dat zij, gelet op de inmiddels gemaakte nadere afspraken voornemens is haar eis te wijzigen, doch dat heeft zij nog niet gedaan.
3.2
UMG vordert in dit incident dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart omdat haar geen internationale rechtsmacht toekomt. Bloomfield voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing met veroordeling van UMG in de proceskosten.
3.3
Vast staat, dat zich in dit geval voor wat betreft de primaire vordering geen van de gebruikelijke gronden voor internationale bevoegdheid als bedoeld in artt.2-8 Rv voordoet. De bevoegdheid dient gestoeld te worden op art. 9 Rv dan wel artikel 10 jo. 767 Rv.
3.4
Artikel 9 onder a Rv is, naar tussen partijen vast staat, niet van toepassing; UMG is juist wel in rechte verschenen om de bevoegdheid te betwisten. Dat het voeren van een procedure in een ander land (de Russische Federatie) onmogelijk zou zijn (artikel 9 onder b Rv) is niet gebleken. Ook valt niet in te zien waarom het onaanvaardbaar zou zijn om van de eiseres te vergen dat zij de zaak aan het oordeel van een vreemde rechter onderwerpt. Partijen zijn beide buitenlandse rechtspersonen en het project c.q. de lening waarop het materiële conflict ziet had betrekking op een zakelijke transactie in het buitenland (de Russische Federatie). Dat de rechtsgang bij de meest voor de hand liggende rechter - die in de Russische Federatie - zo zeer te wensen over laat dat een procedure daar niet gevergd kan worden (artikel 9 onder c Rv) is niet gebleken. Enig praktisch of concreet bezwaar tegen een procedure daar is niet gesteld, er worden slechts algemene bezwaren tegen de Russische rechtspleging genoemd. Dat volstaat niet, mede gezien de omstandigheid dat de Russische federatie is aangesloten bij het EVRM.
3.5
Dan resteert art. 767 Rv. Art. 767 Rv heeft ten doel rechtsmacht te scheppen voor de Nederlandse rechter in zaken waarin anders geen bevoegde rechter in Nederland zou zijn aangewezen, terwijl in Nederland voor de schuldeiser wel verhaalsmogelijkheden bestaan (verg. HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3771).
Bij gebreke van een andere weg om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen, kan de eis in de hoofdzaak worden ingesteld voor de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter het verlof tot het gelegde of het tegen zekerheidstelling voorkomen of opgeheven beslag heeft verleend. Er is door de voorzieningenrechter in deze rechtbank verlof verleend en vervolgens beslag gelegd op een tegoed op een bankrekening bij een in Nederland gevestigde bank; ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding lag dat beslag nog. Dat dit beslag inmiddels is opgeheven doet niet ter zake, nu de bevoegdheid wordt vastgesteld op het moment dat de dagvaarding wordt uitgebracht. Dat volgt uit de wet en strookt ook met de eisen van een behoorlijke procesvoering. Uit de wettekst zelf blijkt al, dat rekening is gehouden met de mogelijkheid dat het beslag niet meer ligt ten tijde van de beslissing; de wetgever heeft dat geen beletsel voor de bevoegdheid geacht. In zoverre is dus voldaan aan de eisen die de wet stelt voor het aannemen van bevoegdheid.
3.6
UMG stelt zich op het standpunt dat deze rechtbank desniettemin niet bevoegd is, omdat voor Bloomfield wel een andere weg open staat, te weten het voeren van een procedure voor het natuurlijke, Russische forum gevolgd door het op basis van de daar te wijzen uitspraak hier in Nederland een beroep doen op art. 431 Rv. Dat standpunt faalt, op grond van het volgende.
3.7
UMG betoogt met juistheid dat art. 767 Rv toepassing mist indien een exclusieve forumkeuze is gemaakt voor een buitenlandse rechter, ook indien de uitspraak van de exclusief aangewezen buitenlandse rechter in Nederland niet erkend en ten uitvoer gelegd kan worden. In dat geval is het instellen van een vordering op grond van artikel 431 lid 2 Rv de aangewezen weg om tenuitvoerlegging in Nederland te bewerkstelligen. Het ‘aangewezen zijn’ op een vordering op de voet van artikel 431 lid 2 Rv ingeval van een exclusieve forumkeuze voor een buitenlandse rechter is het gevolg van het feit dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht kan ontlenen aan artikel 767 Rv indien en omdat een exclusieve forumkeuze is gemaakt voor een buitenlandse rechter.
Systematisch ligt dat voor de hand. Waar partijen er zelf voor gekozen hebben om hun vordering alleen aan een buitenlandse rechter voor te leggen is de toevallige omstandigheid dat in Nederland verhaalsmogelijkheden bestaan geen reden om, in weerwil van die bewuste keuze, toch bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan te nemen. Daarmee is een vordering op de voet van artikel 431 lid 2 Rv, al dan niet in de vorm van een ‘verkapt exequatur’, buiten het geval van een dergelijke forumkeuze echter nog niet een ‘andere weg’ in de zin van artikel 767 Rv in een geval als dat, waarin partijen niet een dergelijke forumkeuze hebben gemaakt.
3.8
Daartoe wordt nog het volgende overwogen. Op de voet van artikel 431 lid 2 Rv kunnen de gedingen die hebben geleid tot een buitenlandse uitspraak waarvoor geen exequatur kan worden verkregen, opnieuw bij de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan. Artikel 431 lid 2 Rv biedt twee procedurele wegen die kunnen worden bewandeld: een volledig nieuwe inhoudelijke behandeling en de summiere behandeling (‘verkapt exequatur’; verg. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), r.o. 3.6.11). Bij bewandeling van de weg van het verkapt exequatur wordt (slechts) aan de in het Gazprombank-arrest geformuleerde eisen getoetst. Beide wegen monden uit in een vonnis van de Nederlandse rechter, dat in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd.
De procedure op de voet van artikel 431 lid 2 Rv leidt dus niet tot rechtstreekse tenuitvoerlegging van het buitenlands vonnis in Nederland. Ook in de summiere vorm van een ‘verkapt exequatur’ brengt toepassing van artikel 431 lid 2 Rv een nieuwe procedure bij de Nederlandse rechter mee, die leidt tot een nieuw Nederlands vonnis. Daarmee is het geen ‘andere weg’ voor tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis in de zin van artikel 767 Rv. Daarbij is irrelevant dat de Gazprombank-eisen sterk gelijken op de in de regel geldende voorwaarden voor erkenning van buitenlandse vonnissen in een ‘echte’ exequaturprocedure.
3.9
De rechtbank is dus op grond van 767 Rv bevoegd, ten aanzien van de primaire grondslag.
Aan beoordeling van de relevantie van het door Bloomfield ter terechtzitting genoemde nieuwe (aandelen)beslag, dat volgens haar nog niet is betekend, waarvan UMG niet wist en waarvan geen documentatie is overgelegd, wordt niet toegekomen. Dat er, kennelijk, sprake is van door UMG gehouden aandelen in een Nederlandse vennootschap betekent overigens wel, dat het praktisch belang van de verhaalsmogelijkheid in Nederland nog actueel is.
3.1
De incidentele vordering wordt, gelet op het vorenstaande, afgewezen.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
In de hoofdzaak
3.11
De zaak wordt naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord; indien echter Bloomfield haar eis wil wijzigen gelet op de nieuwe ontwikkelingen, zoals ter zitting is aangekondigd, kan zij dat doen voordat UMG voor antwoord concludeert. De proceseconomie zou daarmee gediend zijn.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident tot onbevoegdverklaring
4.1
wijst het gevorderde af,
4.2
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan,
in de hoofdzaak
4.3
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
7 maart 2018voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. C. Sikkel en mr. X. Kramer en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2018.
106/1573/.