ECLI:NL:RBROT:2018:2357

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
C/10/539446 / HA ZA 17-1095
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident inzake uitvoeringsovereenkomst tussen werkgever en pensioenuitvoerder

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident dat voortvloeit uit een geschil tussen de Stichting Pensioenfonds Campina en verschillende vennootschappen van FrieslandCampina. De Stichting Pensioenfonds Campina heeft een vordering ingesteld die is gebaseerd op onrechtmatige daad, in het bijzonder het handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid bij de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst tussen de werkgever en de pensioenuitvoerder. De gedaagden, FrieslandCampina en haar dochterondernemingen, hebben de rechtbank verzocht zich onbevoegd te verklaren, met het argument dat op grond van artikel 216 van de Pensioenwet dergelijke zaken door de kantonrechter behandeld dienen te worden.

De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. De gedaagden stelden dat de vordering onder de reikwijdte van artikel 216 valt, terwijl de eiseres aanvoerde dat de vordering niet voortvloeit uit de uitvoeringsovereenkomst, maar uit onrechtmatige daad. De rechtbank concludeerde dat de vordering in de hoofdzaak inderdaad gekwalificeerd kan worden als een vordering die uit hoofde van een uitvoeringsovereenkomst is ontstaan, zoals bedoeld in artikel 216 Pensioenwet. Dit betekent dat de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen en de zaak doorverwees naar de kantonrechter.

De beslissing van de rechtbank houdt in dat de kosten van het incident worden aangehouden tot de hoofdzaak is beslist. De rechtbank heeft ook aangegeven dat partijen niet verplicht zijn om een advocaat te hebben in de verdere procedure en dat het griffierecht zal worden verlaagd, met terugbetaling van eventueel teveel betaald griffierecht. Het vonnis is uitgesproken op 21 maart 2018 door mr. J.F. Koekebakker.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/539446 / HA ZA 17-1095
Vonnis in incident van 21 maart 2018
in de zaak van
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS CAMPINA,
gevestigd te Woerden,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaten mrs. I.H. Vermeeren, G. te Winkel en C. Drion te Amsterdam,
tegen
1. naamloze vennootschap
KONINKLIJKE FRIESLANDCAMPINA N.V.,
gevestigd te Amersfoort,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FRIESLANDCAMPINA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FRIESLANDCAMPINA KIEVIT B.V.,
gevestigd te Meppel,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FRIESLANDCAMPINA RIEDEL B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
5. de coöperatie
ZUIVELCOÖPERATIE DELTAMILK B.A.,
gevestigd te Bleskensgraaf ca,
gedaagden in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat mr. R.F. van der Ham te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Pensioenfonds Campina en Frieslandcampina c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de producties behorende bij de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring, met producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
Frieslandcampina c.s. vorderen dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Hiertoe voeren zij kort gezegd aan dat op grond van artikel 216 Pensioenwet bijzonder dwingendrechtelijk is bepaald dat zaken betreffende een uitvoeringsovereenkomst tussen een werkgever en een pensioenuitvoerder door de kantonrechter behandeld dienen te worden.
2.2.
Pensioenfonds Campina voert – voor zover relevant – als verweer het volgende aan. Uit artikel 216 Pensioenwet volgt geen algemene bevoegdheid van de kantonrechter ten aanzien van alle pensioengerelateerde geschillen. Bij de beoordeling van de bevoegdheid dient men acht te slaan op de grondslag van de vorderingen. Nu de vordering in deze zaak is gestoeld op onrechtmatige daad of handelen in strijd met redelijkheid en billijkheid en niet op vorderingen uit hoofde van de uitvoeringsovereenkomst, is de rechtbank bevoegd.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.4.
Voor het beoordelen van de incidentele vordering van Frieslandcampina c.s. is relevant het bepaalde in artikel 216 Pensioenwet.
Dit artikel luidt als volgt:
“Zaken betreffende vorderingen uit hoofde van een pensioenovereenkomst, een uitvoeringsovereenkomst, een uitvoeringsreglement of een pensioenreglement worden door de kantonrechter behandeld en beslist.”
2.5.
In de memorie van toelichting behorende bij artikel 216 Pensioenwet is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:
“Dit artikel dient ter vervanging van artikel 33 van de PSW. Evenals bij de invoering van de PSW is ervoor gekozen om aan te sluiten bij de arbeidsovereenkomst en behandeling door de kantonrechter vanuit de gedachte dat eventuele procedures op zo eenvoudig mogelijke wijze en met zo gering mogelijke kosten kunnen worden gevoerd. Dat uitgangspunt is nog steeds actueel.
Gebleken is echter dat deze bepaling toch op een aantal punten voor de praktijk tot onduidelijkheid leidt en tot bevoegdheid van een andere rechter dan de kantonrechter, bijvoorbeeld in geval van geschillen met verzekeraars of vorderingen van anderen dan een deelnemer.
Voor de formulering van het nieuwe artikel is aangesloten bij artikel 93 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarin is bepaald dat zaken betreffende een arbeidsovereenkomst, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering, door de kantonrechter worden behandeld en beslist. Het nu voorgestelde artikel ziet op de driehoeksverhouding die in het kader van een pensioenregeling relevant is, namelijk tussen werknemer en werkgever via de pensioenovereenkomst, tussen werkgever en pensioenuitvoerder via de uitvoeringsovereenkomst en tussen deelnemer en pensioenuitvoerder via het pensioenreglement. De formulering «ter zake van deelneming in en uitkering uit een fonds» is niet overgenomen omdat op basis daarvan wel geconcludeerd werd dat artikel 33 van de PSW niet van toepassing is op bijvoorbeeld een vordering van een nabestaande van een deelnemer. Die beperking is niet wenselijk.
Door de pensioenovereenkomst uitdrukkelijk te noemen valt ook de werknemers/werkgeversverhouding onder dit artikel. Dat is nieuw ten opzichte van artikel 33 van de PSW maar materieel verandert er niets omdat een geschil in die verhouding al op basis van artikel 93 van het Wetboek van Rechtsvordering door de kantonrechter beoordeeld wordt.
Met het noemen van de uitvoeringsovereenkomst en het pensioenreglement is tevens beoogd de kantonrechter ook bevoegd te laten zijn ten aanzien van de geschillen tussen een verzekeraar en een werkgever of tussen een verzekeraar en een deelnemer. Op die manier wordt een nu bestaand onderscheid tussen pensioenfondsen en verzekeraars opgeheven.”
2.6.
Pensioenfonds Campina stelt in de dagvaarding onder randnummer 1.1. – kort en zakelijk weergegeven – het volgende:

Het geschil tussen partijen draait om de vraag of gedaagden een vergoedingsplicht hebben jegens Stichting Pensioenfonds Campina ten aanzien van de gevolgen van (i) het sluiten van de pensioenregeling bij SPC met ingang van 1 januari 2009 alsmede van (ii) de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst met SPC met ingang van 1 januari 2015 door gedaagden.”
2.7.
De vordering in de hoofdzaak is gebaseerd op onrechtmatige daad, althans het handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid bij de opzegging van de uitvoeringsovereenkomst tussen partijen.
2.8.
Partijen zijn het erover eens dat de kern van het geschil in de hoofdzaak – kort en zakelijk weergegeven – volgt uit de (opzegging van de) uitvoeringsovereenkomst die tussen partijen is gesloten. Het geschilpunt in het incident is of de zaak onder de reikwijdte van artikel 216 Pensioenwet valt en daardoor door de kantonrechter behandeld en beslist dient te worden. Bij de beoordeling van dit geschilpunt is van doorslaggevende betekenis de uitleg van de zinsnede
‘vorderingen uit hoofde van’in artikel 216 Pensioenwet.
2.9.
De rechtbank is – mede gelet op de memorie van toelichting behorende bij artikel 216 Pensioenwet – van oordeel dat de zinsnede
‘vorderingen uit hoofde van’ruimer uitgelegd moet worden dan dat de vordering voortvloeit uit een pensioenovereenkomst, een uitvoeringsovereenkomst, een uitvoeringsreglement of een pensioenreglement. Dit houdt in dat een vordering op grond van onrechtmatige daad ook onder de reikwijdte van artikel 216 Pensioenwet kan vallen indien de grondslag van de vordering een pensioenovereenkomst, een uitvoeringsovereenkomst, een uitvoeringsreglement of een pensioenreglement is.
2.10.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering in de hoofdzaak gekwalificeerd kan worden als een vordering die uit hoofde van een uitvoeringsovereenkomst is ontstaan zoals is bedoeld in artikel 216 Pensioenwet.
2.11.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat de door Pensioenfonds Campina gestelde complexiteit in onderhavige zaak, niet tot een andere conclusie kan leiden aangezien de maatstaf uit artikel 216 Pensioenwet in dit geval maatgevend is voor de bevoegdheidsvraag.
2.12.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst de vordering toe,
3.2.
verklaart zich onbevoegd van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen,
3.3.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan,
in de hoofdzaak
3.4.
verwijst de zaak in de stand waarin zij zich bevindt, naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank, locatie Rotterdam,
op 18 april 2018 om 10:00 uur,
3.5.
wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de kantonrechter eerst zal beslissen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing zal informeren,
3.6.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen.
3.7.
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge art. 8 lid 4 WGBZ zal worden verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2018.
1451/3050/1582