ECLI:NL:RBROT:2018:2479

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
C/10/546650 / KG ZA 18-253
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen Allround Detacheringen en Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een kort geding tussen H.O.D.N. Allround Detacheringen (hierna: [eiser]) en de Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (hierna: SNCU). De procedure is gestart door [eiser] die zich verzet tegen een verzoek van SNCU om administratieve gegevens te verstrekken in het kader van een onderzoek naar de naleving van de CAO voor Uitzendkrachten. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 maart 2018, waarin [eiser] was veroordeeld tot het aanleveren van gegevens aan SNCU. [eiser] vordert in dit kort geding dat de executie van dat vonnis wordt gestaakt, omdat hij van mening is dat het vonnis berust op juridische en feitelijke misslagen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat SNCU met het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 5 maart 2018 een geldige titel heeft om tot executie over te gaan. [eiser] heeft aangevoerd dat hij niet verplicht is om de gevraagde informatie te verstrekken, maar de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat hij zich aan de eerdere veroordeling moet houden. De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat de argumenten van [eiser] niet voldoende zijn om de executie te schorsen of te staken. De vordering van [eiser] is afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van partijen in het kader van de naleving van cao-bepalingen en de rol van de SNCU in het toezicht daarop. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat de bezwaren van [eiser] tegen de eerdere uitspraak in een hoger beroep behandeld moeten worden, en dat in een executiegeschil geen inhoudelijke bezwaren tegen een uitspraak kunnen worden ingediend, tenzij er sprake is van misbruik van bevoegdheid.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/546650 / KG ZA 18-253
Vonnis in kort geding van 27 maart 2018
in de zaak van
[eiser],
H.O.D.N. ALLROUND DETACHERINGEN,
kantoorhoudende te Hoorn,
eiser,
advocaat mr. R. van Viersen te Hoofddorp,
tegen
de stichting
STICHTING NALEVING CAO VOOR UITZENDKRACHTEN,
gevestigd te Barendrecht,
gedaagde,
advocaat mr. B.D. Hengstmengel te Barendrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en SNCU genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 maart 2018, met 17 producties;
  • de aanvullende productie van [eiser] , zijnde pleitaantekeningen;
  • de 8 producties van SNCU;
  • de mondelinge behandeling op 20 maart 2018;
  • de pleitaantekeningen van [eiser] ;
  • de pleitaantekeningen van SNCU.
1.2.
Aan het einde van de zitting is vonnis bepaald.
1.3.
Op 21 maart 2018 heeft de griffie van deze rechtbank een schriftelijk stuk ontvangen. Hoewel niet duidelijk is vermeld wie de afzender is, wordt vermoed dat het stuk afkomstig is van [eiser] . Ingevolge artikel 13.3 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie neemt de voorzieningenrechter geen kennis van berichten van een partij die haar bereiken nadat uitspraak is bepaald, tenzij blijkt dat de wederpartij en de eventuele overige partijen ermee hebben ingestemd dat het bericht ter kennis van de voorzieningenrechter wordt gebracht. Nu van enige instemming aan de kant van SNCU niet is gebleken, is dit stuk teruggezonden en zal dit stuk buiten beschouwing worden gelaten.

2.De feiten

2.1.
Allround Detacheringen is een uitzendbureau op het gebied van bouw-, schoonmaak- en administratief personeel.
2.2.
[eiser] is geen partij bij de CAO Sociaal Fonds voor de Uitzendbranche (hierna: de CAO SFU), noch bij de (ABU) CAO voor Uitzendkrachten. [eiser] is thans geen lid van een werkgeversvereniging die partij is bij een van deze twee cao’s.
2.3.
De CAO SFU is algemeen verbindend verklaard voor de periode van 2 mei 2017 tot en met 31 december 2017. Artikel 7 van de CAO SFU bepaalt:
Artikel 7 Naleving
1. Er is een Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (SNCU) opgericht door de partijen betrokken bij deze cao waarvan de Statuten en Reglementen I en II integraal onderdeel uitmaken van deze cao.
2. De SNCU dient erop toe te zien, dat de bepalingen van deze cao algemeen en volledig worden nageleefd en is door de partijen betrokken bij deze cao gemachtigd al datgene te verrichten dat daartoe nuttig en noodzakelijk kan zijn.”
2.4.
De CAO voor Uitzendkrachten is algemeen verbindend verklaard voor de periode van 25 maart 2016 tot en met 3 november 2017. Artikel 75 van de CAO voor de Uitzendkrachten bepaalt:
Artikel 75 Naleving
1. Er is een Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (SNCU) opgericht door cao-partijen.
2. De statuten en reglementen van de SNCU zijn vastgelegd in de
CAO Sociaal Fonds voor de Uitzendbranche.”
2.5.
Bij brief van 30 oktober 2017 (hierna: de eerste opvraagbrief) heeft SNCU [eiser] verzocht om binnen drie weken de gegevens, die in de bijlage van die brief zijn gevraagd, aan te leveren in verband met een onderzoek door SNCU op naleving van de CAO voor Uitzendkrachten en de pensioenreglementen StiPP.
2.6.
[eiser] heeft laten weten dat hij aan dat verzoek geen gehoor geeft omdat hij van mening is daartoe rechtens niet verplicht te zijn; hij wenst daaromtrent het oordeel van de rechter te vragen.
2.7.
[eiser] heeft bij de rechtbank Rotterdam een kort geding procedure aanhangig gemaakt. Daarin heeft hij in conventie gevorderd, tot in een bodemprocedure definitief is beslist over de (onderzoeks)bevoegdheden van SNCU jegens [eiser] :
I. te bepalen dat [eiser] niet gehouden is om aan SNCU de informatie te verstrekken zoals genoemd in de brief van 30 oktober 2017 van SNCU;
II. te bepalen dat [eiser] niet gehouden is om aan SNCU informatie te verstrekken met betrekking tot het scholingsbestedingselement nu afgifte van die informatie niet volgt uit het Reglement II dat SNCU hanteert;
III. te bepalen dat [eiser] niet gehouden is om het formulier met daarop het logo van de Stichting Technisch Bureau Bouwnijverheid (hierna: TBB) in te vullen en aan SNCU te retourneren nu dit formulier niet van TBB afkomstig is en dit formulier niet staat vermeld bij de op te vragen stukken in artikel 5 Reglement II van het SNCU;
IV. SNCU te verbieden [eiser] een ingebrekestelling te versturen op grond van artikel 6 lid 3 van het door SNCU gehanteerde Reglement II;
V. SNCU te gelasten [eiser] , op grond van artikel 2 lid 5c Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV) en/of artikel 7 lid 1 sub a Wet gelijke behandeling, op eenzelfde wijze te behandelen als uitzendondernemingen die lid zijn van de ABU/NBBU.
In reconventie heeft SNCU, samengevat, gevorderd [eiser] te veroordelen tot verstrekking van de informatie die SNCU heeft opgevraagd bij [eiser] , op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.8.
Die procedure heeft geleid tot het vonnis van 5 maart 2018 met zaaknummer C/10/543047 / KG ZA 18-66, waarin de voorzieningenrechter het gevorderde in conventie heeft afgewezen en in reconventie [eiser] heeft veroordeeld tot het aanleveren van de in de eerste opvraagbrief van SNCU gevraagde gegevens en afschriften binnen een termijn van 10 werkdagen na betekening van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat [eiser] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van
€ 50.000,-. Het vonnis, zowel in conventie als in reconventie, is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.9.
Bij brief van 6 maart 2018 heeft SNCU een ingebrekestelling naar [eiser] verzonden, waarin [eiser] wordt gesommeerd om binnen 10 werkdagen na betekening van het vonnis van 5 maart 2018 de gevraagde gegevens aan te leveren. Deze brief heeft [eiser] op 9 maart 2018 bereikt.
2.10.
Bij deurwaardersexploot van 9 maart 2018 heeft SNCU het vonnis van 5 maart 2018 aan [eiser] betekend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, SNCU te gelasten de executie van het vonnis van 5 maart 2018 te staken, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat zij daarmee doorgaat na betekening van het te wijzen vonnis, met veroordeling van SNCU in de kosten van dit geding.
3.2.
SNCU voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing met proceskostenveroordeling.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uitgangspunt is dat SNCU met het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 5 maart 2018 een geldige titel heeft die zij tegen [eiser] ten uitvoer mag leggen. In het kader van de onderhavige procedure heeft SNCU ter zitting toegezegd dat zij in ieder geval tot 28 maart 2018 niet tot executie over zal gaan en over die periode ook geen aanspraak zal maken op dwangsommen.
4.2.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts doen staken of schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant – mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.3.
In de eerste plaats stelt [eiser] zich op het standpunt dat het vonnis van 5 maart 2018 berust op een juridische en/of feitelijke misslag. Daartoe heeft hij de volgende punten aangevoerd:
Gegrond vermoeden: Op grond van artikel 10 lid 2 van de Wet AVV kan een onderzoek als het onderhavige enkel worden ingesteld indien een gegrond vermoeden bestaat dat in een onderneming een of meer verbindend verklaarde bepalingen niet worden nageleefd. Door SNCU is nimmer toegelicht om welke reden zij het vermoeden heeft dat door [eiser] c.q. Allround Detacheringen bepaalde bepalingen niet worden nageleefd, zodat aan SNCU geen bevoegdheid toekomt om een onderzoek in te stellen. Hoewel [eiser] dat in die procedure ook heeft aangevoerd, is de voorzieningenrechter daar volledig aan voorbij gegaan in het vonnis.
Ongelijke behandeling: In punt 4.19. heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de stelling van [eiser] , dat sprake is van ongelijke behandeling omdat alleen uitzendbureaus die geen lid zijn van de ABU worden onderworpen aan een controle als hier in het geding, faalt omdat ook [eiser] met zijn onderneming lid kan worden van de ABU. [eiser] meent dat dit enkele feit niet afdoet aan de constatering dat georganiseerden en ongeorganiseerden hieromtrent ongelijk worden behandeld. Een dergelijk verschil is niet toegestaan, waardoor de betreffende ABU CAO van de verbindendverklaring dient te worden uitgesloten op grond van artikel 2 lid 5 sub c Wet AVV.
Schade: In punt 4.17. overweegt de voorzieningenrechter dat geen twijfel lijdt dát SNCU schade lijdt vanwege de weigerachtigheid van [eiser] om medewerking te verlenen, nu dit de nodige extra inspanningen en energie van SNCU vergt. [eiser] stelt dat uit de door SNCU overgelegde stukken geenszins blijkt dat SNCU schade heeft geleden wegens het handelen van [eiser] .
Totstandkomingsgeschiedenis SNCU: De voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad (28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3458 inzake [partijnaam] ), overwogen dat het systeem van de wet AVV zich er niet tegen verzet dat organisaties van werkgevers en werknemers die partij zijn bij een cao die algemeen verbindend wordt verklaard, een privaatrechtelijke organisatie opzetten om naleving van de cao te controleren. [eiser] brengt daar tegen in dat juist de parlementaire geschiedenis van de Wet AVV aanknopingspunten biedt voor het standpunt dat de bevoegdheid voor een controle ex artikel 10 Wet AVV enkel toekomt aan een publiekrechtelijk orgaan en niet aan een privaatrechtelijk orgaan. Hij wijst op het onderscheid tussen art. 3 lid 4 (billijke schadevergoeding) en art. 10 en op de opgelegde dwangsommen.
Aanleveren stukken: In overweging 4.25. oordeelt de voorzieningenrechter dat door [eiser] niet wordt gesteld welk onheil zich zou kunnen manifesteren indien hij de gegevens via het TBB-formulier zou moeten aandienen. [eiser] voert aan dat hij dit gedurende de zitting en in de door hem aangeleverde stukken juist uitvoerig heeft toegelicht en aangetoond. Bovendien valt gegevensuitwisseling tussen [eiser] als uitzendonderneming en het TBB niet onder de ABU CAO. Het TBB-formulier met het SNCU-logo is niet aan te merken als één van de op te vragen stukken ex artikel 5 Reglement II van SNCU. Ten onrechte is overwogen dat beide organisaties één gezamenlijk formulier hanteren, het TBB-formulier is namelijk anders dan het SNCU-formulier.
Geheimhoudingsplicht: In punt 4.24. overweegt de voorzieningenrechter dat SNCU prudent zal omgaan met de te verkrijgen persoonsgegevens en dat zulks ook is vastgelegd in artikel 10 van haar Reglement II, zodat er geen reden is om aan te nemen dat TBB, als zusterorganisatie van SNCU, dit niet ook zal doen. [eiser] meent echter dat nergens uit blijkt dat artikel 10 van het Reglement II tevens van toepassing is op TBB of dat SNCU gerechtigd is de gegevens in kwestie te verstrekken aan partijen als TBB.
Schadevergoeding: In overweging 4.15. oordeelt de voorzieningenrechter dat de SNCU en haar Reglementen ook deel uitmaken van de CAO SFU en vallen onder de algemeen verbindendverklaring, nu artikel 75 van de CAO voor Uitzendkrachten een schakelbepaling betreft, waarin wordt verwezen naar SNCU, haar Reglement en naar de CAO SFU. [eiser] voert aan dat het enkele feit dat het artikel “naleving” is opgenomen in de CAO voor de Uitzendkrachten niet voldoende grond is om aan te nemen dat de SNCU en haar Reglementen ook vallen onder de algemeen verbindendverklaring van de CAO voor Uitzendkrachten.
4.4.
Anders dan [eiser] meent, is niet gebleken dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 5 maart 2018 volledig voorbij is gegaan aan zijn stelling ter zake van het gebrek aan een gegrond vermoeden (zie 4.3., ad 1.). Door in rechtsoverweging 4.7. en 4.8. van dat vonnis de werking van en de verhouding tussen artikelen 3 en 10 Wet AVV aan de orde te stellen, is de voorzieningenrechter (hoewel impliciet) wel degelijk ingegaan op dat punt.
Daarbij komt dat SNCU heeft aangegeven dat in ieder geval de reeds vastgestelde overtreding (erin bestaand dat [eiser] niet blijkt te voldoen aan zijn verplichtingen op het gebied van scholing) voldoende vermoeden oplevert en dat er voorts meldingen bij SNCU zijn binnengekomen over Allround Detacheringen.
Overwogen wordt dat een redelijke toepassing van haar bevoegdheden met zich brengt dat SNCU, bij ontvangst van een melding, informatie bij het betreffende uitzendbureau kan opvragen om te controleren of die melding juist is. Dat volgt logischerwijze uit het doel waarmee SNCU is opgericht. Er is dus geen sprake van een kennelijke misslag in de zin dat de voorzieningenrechter deze argumenten van [eiser] geheel onbesproken heeft gelaten.
4.5.
Het onder 4.2. bedoelde toetsingskader impliceert dat niet elke misslag volstaat.
De misslag moet niet alleen kennelijk zijn, in de zin van evident, maar ook dragend voor de genomen beslissing. Die beslissing moet daarop immers berusten. Dat betekent, dat een misslag die voor de beslissing geen verschil maakt niet voldoende is om schorsing dan wel staking van de executie te rechtvaardigen. Voor zover [eiser] terecht aanvoert dat in het vonnis van 5 maart 2018 onvoldoende aandacht is besteed aan het punt van de ongelijke behandeling (zie 4.3., ad 2.), kan dat standpunt [eiser] niet baten, aangezien dat niet tot een andere beoordeling en/of (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen van [eiser] in die procedure zou hebben geleid. Zoals in punt 4.6. van dat vonnis reeds is overwogen, is het niet aan de voorzieningenrechter om te treden in de vraag of de CAO SFU en de CAO voor Uitzendkrachten, die algemeen verbindend zijn verklaard, al dan niet redelijk, met elkaar strijdig of anderszins voor ondernemingen als die van [eiser] bezwaarlijk zijn. Om eventuele problemen op die punten aan de orde te stellen, dienen belanghebbenden een andere weg te volgen. Het gaat hier, zoals de voorzieningenrechter reeds terecht had overwogen, om recht in de zin van artikel 79 RO. Het enkele feit dat [eiser] meent dat dat recht niet goed in elkaar zit, ontheft hem niet van de verplichting om daaraan te voldoen.
4.6.
De overige punten (zie 4.3., ad 3. tot en met 7.) komen erop neer dat [eiser] gemotiveerd ingaat tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter in het vonnis van
5 maart 2018. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt echter met zich dat in een executiegeschil als het onderhavige geen inhoudelijke bezwaren tegen een uitspraak aangevoerd kunnen worden, behoudens die, welke nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Dat laatste is vooralsnog niet gebleken. De bezwaren die [eiser] aanvoert, zien op overwegingen van de voorzieningenrechter die in de lijn van de jurisprudentie liggen en/of berusten op zijn interpretatie van de overwegingen, maar het gaat hier niet om kennelijke misslagen.
De inhoudelijke bezwaren dienen in hoger beroep behandeld te worden. In de onderhavige zaak kan daar niet op vooruit worden gelopen. Dat zou neerkomen op een verkapt appel.
4.7.
Nu ter zitting is gebleken dat het appel nog niet aanhangig is, kan er reeds daarom geen sprake zijn van een schorsing in het kader van het afwachten van die beslissing (daargelaten of daarvoor voldoende gronden zijn aangevoerd).
4.8.
Daarnaast heeft [eiser] betoogd dat hij in een noodtoestand zal komen te verkeren als SNCU de dwangsommen zal gaan incasseren. Door toedoen van SNCU heeft [eiser] (met name na het gewezen vonnis) aanzienlijke advocaatkosten moeten maken.
De buffer is op en [eiser] heeft geen financiële mogelijkheden meer om zich nog langer te verweren tegen de aantijgingen van SNCU. Hij kan het bedrag van € 500,- per dag nimmer betalen en hij zal dan binnen 2 weken zijn faillissement aan kunnen vragen.
4.9.
Dat [eiser] aanzienlijke advocaatkosten heeft gemaakt, is het voorzienbare gevolg van het vorige kort geding en de daarin genomen beslissingen, waarmee de voorzieningenrechter toen, naar moet worden aangenomen, rekening gehouden heeft.
Voor zover dit al een noodtoestand zou opleveren (het beroep daarop is niet deugdelijk, bijvoorbeeld met financiële stukken, onderbouwd), is het dus niet een voldoende basis voor staking dan wel schorsing van de executie.
4.10.
Het standpunt van [eiser] komt er in de kern op neer dat hij principieel van mening is dat hij niet hoeft te voldoen aan de verzoeken van SNCU, omdat die in strijd zijn met de wet en/of omdat een behoorlijke grondslag ontbreekt. Zijn werknemers willen ook niet dat hij aan die verzoeken voldoet. Hij kan dus, zo begrijpt de voorzieningenrechter zijn standpunt, niet anders dan blijven weigeren aan die verzoeken te voldoen en hij zal daarom de maximale dwangsom verbeuren.
Dat standpunt wordt verworpen. [eiser] is door de voorzieningenrechter veroordeeld om te voldoen aan de verzoeken. Van hem mag, zoals van een ieder, worden verwacht dat hij zich houdt aan een dergelijke veroordeling, ook als hij het daarmee niet eens is en zelfs als hij meent goede argumenten voor zijn afwijkende standpunt te hebben. Het opleggen van een dwangsom is bedoeld als prikkel tot nakoming, zodat de hoogte daarvan hoog genoeg moet zijn om de veroordeelde ertoe te bewegen tijdig te voldoen aan de veroordeling om de dwangsommen niet te verbeuren. Ook als de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat voor [eiser] een faillissement dreigt bij het verbeuren van de dwangsommen, is dat geen reden om de executie te staken of te schorsen. Hij kan dat immers zelf voorkomen door tijdig aan de veroordeling te voldoen, zoals dat ook door de voorzieningenrechter die het vonnis van
5 maart 2018 wees, is beoogd. Dat het naleven van de veroordeling gelet op de gevolgen daarvan niet van hem verlangd kan worden (bijvoorbeeld omdat fundamentele rechten dan onherstelbaar geschaad zouden worden) is niet aannemelijk, maar als sprake zou zijn van overmacht kan dat eventueel te zijner tijd in een dwangsomgeschil aan de orde gesteld worden.
4.11.
Voor zover de bezwaren van [eiser] zien op de mogelijke risico’s die kleven aan het beschikbaar stellen van stukken is SNCU daaraan tegemoetgekomen. SNCU heeft immers ter zitting te kennen gegeven dat zij bereid is om op de locatie van Allround Detacheringen een controle uit te voeren en dat, indien [eiser] daartoe zijn medewerking zou verlenen, hij de opgevraagde stukken dus niet hoeft aan te leveren.
4.12.
De onder 4.8. omschreven omstandigheid, hoe ingrijpend ook, levert daarom geen noodtoestand op die een schorsing of staking van de executie rechtvaardigt.
4.13.
Voor het overige is gesteld noch gebleken dat er sprake is van misbruik van executiebevoegdheid aan de kant van SNCU, indien zij overgaat tot de tenuitvoerlegging van het vonnis. Dat klemt te meer, nu ter zitting is gebleken dat het verzoek van [eiser] om de zaak als (turbo)spoedappel te behandelen is afgewezen, terwijl de appeldagvaarding nog niet is uitgebracht.
4.14.
In het onderhavige geval ziet de voorzieningenrechter dan ook geen grond om de aangezegde executie te staken of te schorsen. De vordering wordt afgewezen.
4.15.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van SNCU worden begroot op:
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat
€ 816,00
Totaal € 1.442,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van SNCU tot op heden begroot op € 1.442,00;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2018.
2091 / 106