ECLI:NL:RBROT:2018:3015

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
C/10/545638 / FT RK 18/89
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een faillissementsverzoek van een ontbonden besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 april 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INTERLYNX B.V. De verzoekster, INTERLYNX B.V., stelde dat zij een vordering van € 45.612,65 op de verweerster had, die inmiddels was ontbonden zonder dat er een vereffening had plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerster, ondanks de ontbinding, nog baten had, waaronder een vordering op de Belastingdienst voor belastingteruggaves. De rechtbank oordeelde dat de vennootschap geacht moest worden te blijven bestaan op basis van artikel 2:19 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek, omdat er nog baten waren ten tijde van de ontbinding.

De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat de verzoekster onvoldoende bewijs had geleverd voor de pluraliteit van schuldeisers, wat een vereiste is voor faillietverklaring. De verweerster betwistte de pluraliteit en stelde dat de vordering van de middellijk bestuurder op de vennootschap was kwijtgescholden. De rechtbank concludeerde dat de verzoekster niet voldoende had aangetoond dat er meerdere schuldeisers waren en dat de verweerster in een toestand verkeerde van niet kunnen betalen. Daarom werd het verzoek tot faillietverklaring afgewezen.

De rechtbank besloot om de proceskosten te compenseren, aangezien het aannemelijk was dat de betalingen aan de verzoekster onder druk van het faillissementsrekest waren toegezegd. De beslissing werd genomen door rechter W.J. Roos-van Toor, in aanwezigheid van griffier A. Mergen. Tegen deze uitspraak kan binnen acht dagen hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Rekestnummer: [nummer]
BESCHIKKING op het verzoek van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERLYNX B.V.,
gevestigd te Sommelsdijk,
verzoekster
advocaat: mr. P.C.M. Ouwens
strekkende tot faillietverklaring van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf]
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel te Rotterdam onder nummer [kvk nummer] ,
kantoorhoudende te [adres]
[plaats] ,
statutair gevestigd te Barendrecht,
verweerster
advocaat: mr. L.P. Quist

1.De procedure

In de raadkamer zijn gehoord de heer [naam 1] , bijgestaan door mr. P.C.M. Ouwens, namens verzoekster en mevrouw [naam 2] , (middellijk) bestuurster van verweerster, bijgestaan door mr. L.P. Quist, namens verweerster.

2.De standpunten

Verzoekster heeft gesteld dat zij uit hoofde van het vonnis van deze rechtbank van 20 december 2017 een vordering van € 45.612,65 + PM op verweerster heeft. Voorts heeft zij gesteld dat verweerster is ontbonden zonder dat vervolgens vereffening heeft plaatsgevonden terwijl verweerster over meerdere baten beschikt. Onder meer heeft verweerster recht op een (in het eerst kwartaal van 2018 te verwachten) btw-teruggave over het vierde kwartaal van 2017, alsmede een teruggave vpb over 2015/2016. In totaal gaat dat om een bedrag van € 9.841,00. Verzoekster heeft zich ten slotte primair op het standpunt gesteld dat het faillissement van verweerster ook uitgesproken kan worden wanneer het bestaan van meerdere schuldeisers (nog) niet is gebleken. Immers, ook wanneer eerst op grond van art. 2:23c BW een vereffenaar aangesteld wordt om de gebleken bate te vereffenen zal die vereffenaar op grond van art. 2:23a lid 4 BW het faillissement van de vennootschap moeten aanvragen omdat er meer schulden dan baten zijn. Verzoekster heeft subsidiair betoogd dat sprake is van een steunvordering, namelijk een vordering van [naam 2] op verweerster van € 9.841,00 en/of een vordering van een derde op verweerster voor het geval een curator de betalingen/verrekeningen die kort voor de ontbinding hebben plaatsgevonden als strijdig met art. 47 Fw terug in de boedel krijgt.
Mr. Quist heeft namens verweerster de vordering van verzoekster erkend en de pluraliteit van schuldeisers betwist. Met betrekking tot de door verzoekster aangevoerde (mogelijke) baten heeft mr. Quist onder meer het volgende aangevoerd. De (proces-) kosten die zijn gemaakt in het kader van de procedure die heeft geleid tot voornoemd vonnis van 20 december 2017 zijn door [naam 2] privé ten behoeve van verweerster voldaan en verrekend in rekening - courant waardoor de vordering van verweerster op de (middellijk) bestuurder boekhoudkundig op € 0,- komt. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 54 Fw. De door [naam 2] betaalde kosten voor de vennootschap waren echter wel hoger dan de vordering, maar daarop wordt door [naam 2] geen aanspraak gemaakt. Verweerster heeft betwist dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid. Verweerster heeft erkend dat er een recht op teruggave van de Belastingdienst van in totaal € 9.841,00 (de enige bate) bestaat. Besloten is om dit bedrag om praktische redenen en om kosten te besparen, informeel uit te betalen aan verzoekster, met welke uitvoering [naam 2] is belast. Nu er geen sprake is van enige bate ten tijde van de ontbinding en er geen sprake is van pluraliteit van schuldeisers verzoekt verweerster om het verzoek af te wijzen met veroordeling van verzoekster in kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.

3.De beoordeling

De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerster in staat van faillissement kan worden verklaard, nu ten aanzien van haar een ontbindingsbesluit is genomen.
Op grond van artikel 2:19 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek houdt een rechtspersoon, indien zij op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, alsdan op te bestaan. Indien een schuldeiser, stellende dat een rechtspersoon nog baten heeft, diens faillissement aanvraagt en vervolgens summierlijk blijkt van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat er nog baten zijn, kan, indien aan de overige vereisten voor faillietverklaring is voldaan, het faillissement worden uitgesproken en moet de rechtspersoon geacht worden ter afwikkeling van het faillissement te zijn blijven bestaan (HR 27 januari 1995,
NJ1995, 579). Vast staat dat op 9 januari 2018 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel te Rotterdam, is geregistreerd dat verweerster is ontbonden en vanwege het gebrek aan baten is opgehouden te bestaan met ingang van 30 december 2017. De rechtbank stelt vast dat verweerster ten tijde van de ontbinding nog een bate had, te weten een (latente) vordering op de Belastingdienst ter zake van belastingteruggaves zodat de vennootschap moet worden geacht te zijn blijven bestaan. De overige door verzoekster aangevoerde (mogelijke) en door verweerster betwiste baten behoeven daarom geen bespreking meer.
Uit voornoemd arrest volgt voorts dat aan de vereisten ingevolge artikel 6 van de Faillissementswet dient te worden voldaan. Derhalve wordt de faillietverklaring ook dan slechts uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Van de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden blijkt in het algemeen indien sprake is van pluraliteit van schuldeisers terwijl tenminste één vordering opeisbaar is.
De rechtbank is van oordeel dat verweerster de door verzoekster gestelde pluraliteit voldoende heeft weersproken. In het licht van deze uitdrukkelijke en gemotiveerde betwisting(en) heeft verzoekster de door haar gestelde pluraliteit en de daaruit af te leiden toestand van te hebben opgehouden te betalen onvoldoende nader onderbouwd, zodat deze niet summierlijk is vast komen te staan. Immers aannemelijk is dat de vordering van [naam 2] op verweerster is kwijtgescholden. De door verzoekster aangevoerde en niet nader gepreciseerde vordering van een derde op verweerster is een toekomstige vordering die niet tot steunvordering kan dienen. Het is immers onvoldoende zeker dat de vordering daadwerkelijk zal ontstaan.
Het verzoek tot faillietverklaring wordt daarom afgewezen.
De rechtbank ziet aanleiding om de proceskosten van partijen te compenseren, nu aannemelijk is dat de betalingen aan verzoekster zijn toegezegd onder druk van het faillissementsrekest.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring.
Deze beschikking is op 10 april 2018 gegeven door mr. W.J. Roos-van Toor, rechter, in aanwezigheid van A. Mergen, griffier. [1]