In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 april 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INTERLYNX B.V. De verzoekster, INTERLYNX B.V., stelde dat zij een vordering van € 45.612,65 op de verweerster had, die inmiddels was ontbonden zonder dat er een vereffening had plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerster, ondanks de ontbinding, nog baten had, waaronder een vordering op de Belastingdienst voor belastingteruggaves. De rechtbank oordeelde dat de vennootschap geacht moest worden te blijven bestaan op basis van artikel 2:19 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek, omdat er nog baten waren ten tijde van de ontbinding.
De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat de verzoekster onvoldoende bewijs had geleverd voor de pluraliteit van schuldeisers, wat een vereiste is voor faillietverklaring. De verweerster betwistte de pluraliteit en stelde dat de vordering van de middellijk bestuurder op de vennootschap was kwijtgescholden. De rechtbank concludeerde dat de verzoekster niet voldoende had aangetoond dat er meerdere schuldeisers waren en dat de verweerster in een toestand verkeerde van niet kunnen betalen. Daarom werd het verzoek tot faillietverklaring afgewezen.
De rechtbank besloot om de proceskosten te compenseren, aangezien het aannemelijk was dat de betalingen aan de verzoekster onder druk van het faillissementsrekest waren toegezegd. De beslissing werd genomen door rechter W.J. Roos-van Toor, in aanwezigheid van griffier A. Mergen. Tegen deze uitspraak kan binnen acht dagen hoger beroep worden ingesteld.