ECLI:NL:RBROT:2018:3365

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
10/650036-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met dodelijke afloop tijdens cafébezoek

Op 25 april 2018 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 4 februari 2017 in een café in Rotterdam een fatale klap heeft uitgedeeld aan het slachtoffer. Tijdens een ruzie heeft de verdachte het slachtoffer hard en onverwacht tegen het hoofd geslagen, wat leidde tot de dood van het slachtoffer vier dagen later. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat de verdachte de dood van het slachtoffer opzettelijk heeft beoogd, maar dat hij wel de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. De verdachte is veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor zware mishandeling met de dood als gevolg. De rechtbank heeft de eis van de officier van justitie, die vrijspraak voor doodslag en veroordeling voor zware mishandeling had gevorderd, gevolgd. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en camerabeelden in de beoordeling betrokken en geconcludeerd dat de verdachte verantwoordelijk was voor het letsel dat het slachtoffer heeft opgelopen. De rechtbank heeft ook de impact van het delict op de nabestaanden meegewogen bij het bepalen van de strafmaat.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/650036-17
Datum uitspraak: 25 april 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] ,
[woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel,
raadsvrouw mr. Ö. Saki, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 11 april 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. W. van den Berg en J. Boender hebben gevorderd:
  • vrijspraak van het primair ten laste gelegde (doodslag);
  • bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde (zware mishandeling als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Aantreffen en overlijden van slachtoffer
Op 4 februari 2017 omstreeks 02:00 uur hebben politieagenten op de [plaats delict] in Rotterdam, ter hoogte van café [naam horecagelegenheid] , liggend op het trottoir een man (het slachtoffer) aangetroffen. Het bleek te gaan om [naam slachtoffer] . Hij had een onregelmatige en gorgelende ademhaling en werd naar het ziekenhuis overgebracht. Zonder nog bij kennis te zijn geweest is hij daar op 8 februari 2017 overleden.
Uit pathologisch onderzoek volgt dat bij het slachtoffer sprake was van een uitgebreide bloeduitstorting onder de zachte hersenvliezen (subarachnoïdaal) en schade in de hersenen, veroorzaakt door een scheur in een bloedvat aan de hersenbasis of ter hoogte van de hals. Deze is bij leven ontstaan als gevolg van ingewerkt uitwendig mechanisch geweld op de hals en/of het hoofd zoals bij één of meerdere slag(en) of klap(pen) kan ontstaan. Er zijn tekenen van traumatische beschadiging van uitlopers van zenuwcellen gezien, die duiden op plotse beweging (acceleratie/decceleratie) van het hoofd. Het hoofd maakt dan een snelle/plotselinge zijwaartse beweging en een draai (rotatie) wat leidt tot een plotselinge rek op het bloedvat, waardoor het bloedvat scheurt. Het op de linkerwang en rond het linkeroog van het slachtoffer aangetroffen letsel kan goed worden gezien als onderdeel van eerdergenoemde geweldsinwerking. De patholoog concludeert dat verwikkelingen van de subarachnoïdale bloeduitstorting het overlijden van het slachtoffer kan verklaren. Een andere (ziekelijke) oorzaak is niet gebleken.
Op grond van de inhoud van het rapport van de patholoog van 27 december 2017 stelt de rechtbank vast dat het slachtoffer is overleden als gevolg van verwikkelingen van een bloeduitstorting onder de zachte hersenvliezen (subarachnoïdale bloeding), die het gevolg zijn van ingewerkt uitwendig mechanisch geweld op het hoofd of de hals.
4.2
Rol van de verdachte
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of het letsel dat het slachtoffer op
4 februari 2017 heeft opgelopen, het gevolg is van handelen van de verdachte.
4.2.1
Standpunt van de verdediging
De verdachte heeft verklaard dat hij op 4 februari 2017 in café [naam horecagelegenheid] is geweest, maar dat hij het slachtoffer niet heeft geslagen. De raadsvrouw heeft geconcludeerd tot vrijspraak van het ten laste gelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat wettig en overtuigend bewijs waaruit volgt dat de verdachte het slachtoffer heeft geslagen, ontbreekt. Dit is niet te zien op de camerabeelden en volgt evenmin uit verklaringen van de gehoorde getuigen.
De camerabeelden zijn juist als voor de verdachte ontlastend aan te merken, nu daarop te zien is dat anderen dan de verdachte eerder op het toilet van het café een aanvaring met het slachtoffer hebben gehad. Op de camerabeelden is verder te zien dat anderen, nadat het slachtoffer op het trottoir is gevallen, bij hem hebben gestaan, zodat goed mogelijk is dat één van deze personen het slachtoffer toen het dodelijke letsel hebben toegebracht door hem te schoppen. De stelling dat een ander het slachtoffer heeft geschopt vindt steun in de verklaring van de getuige [naam getuige 1] . Uit de verklaring van de getuigen [naam getuige 2] , [naam getuige 3] en [naam getuige 4] volgt dat er gelegenheid is geweest voor een ander of anderen om het slachtoffer te schoppen.
Zo de verdachte het slachtoffer al zou hebben geslagen, staat niet vast dat hij dit met kracht zou hebben gedaan, zodat voorwaardelijk opzet op het toebrengen van dodelijk of zwaar lichamelijk letsel niet kan worden vastgesteld.
De ten laste gelegde doodslag of zware mishandeling met de dood tot gevolg, is niet wettig en overtuigend bewezen, aldus de raadsvrouw. Voor het overige refereert zij zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.2.2.
Beoordeling
Heeft de verdachte geslagen en heeft dat geleid tot de dood van het slachtoffer?
Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte bij het verlaten van het café het slachtoffer van linksachter nadert, dat hij zijn sigaret van de linkerhand naar de rechterhand overbrengt en vervolgens vanuit zijn linkerschouder en met zijn linker (boven)arm een krachtige beweging naar voren maakt, waarna het slachtoffer direct en in het verlengde van de beweging van de verdachte tegen de vlakte gaat, op het trottoir blijft liggen en nauwelijks meer beweegt. Uit de beelden blijkt dus dat de verdachte het slachtoffer heeft (neer)geslagen.
Dat het de verdachte was die aan het slachtoffer een klap heeft uitgedeeld kan tevens worden afgeleid uit het verslag van het OVC-gesprek van 15 maart 2017 omstreeks 11:18 uur in de woning van (de moeder van) de verdachte. Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat dit gesprek, waar de verdachte, zijn moeder en een derde aan deelnemen, over het ten laste gelegde gaat. In dit heimelijk opgenomen gesprek zegt de derde iets in de trant van dat wanneer de verdachte een klap uitdeelt ‘ze wel erg lang blijven liggen’. Op dat moment weerspreekt de verdachte niet dat hij een klap zou hebben uitgedeeld, maar zeggen de moeder van de verdachte en de verdachte zelf dat het (de rechtbank begrijpt: het overlijden van het slachtoffer) ook voor de verdachte onverwachts is geweest en dat de verdachte er goed ziek van is dat het zo is gegaan. De derde reageert vervolgens door te zeggen ‘als je iemand een kets geeft en hij valt zo dood neer’. De rechtbank concludeert dat dat in dit OVC-gesprek door de verdachte zelf en de zijnen -met zoveel woorden- wordt bevestigd dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer heeft geslagen met alle gevolgen van dien.
Gelet op het letsel in het gezicht van het slachtoffer en het hiervoor vermelde stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 4 februari 2017 het slachtoffer op de linkerzijde van het gezicht heeft gestompt of geslagen.
De rechtbank stelt verder vast dat deze klap heeft geleid tot de dood van het slachtoffer. Er zijn geen aanwijzingen dat het dodelijke letsel al in het café is ontstaan. Wat betreft de situatie buiten het café geldt het volgende. Weliswaar is op de camerabeelden te zien dat er andere mensen rond het slachtoffer staan en bewegen, maar er is niet te zien is dat door één van hen tegen het hoofd van het slachtoffer wordt geschopt. Dit volgt ook niet uit de verklaring van de getuige [naam getuige 1] , te meer nu zij in haar uitgebreide verklaring van 7 februari 2017 in het geheel niet (meer) heeft verklaard over personen die het slachtoffer zouden hebben geschopt. De stelling van de raadsvrouw is niet aannemelijk geworden en het daarop gebaseerde verweer wordt dan ook gepasseerd.
Opzet van de verdachte? Doodslag of (zware) mishandeling, met de dood als gevolg?
De raadsvrouw heeft betwist dat er opzet op de dood of zware mishandeling was en heeft betoogd dat de verdachte, zo hij geweld zou hebben gebruikt, niet met kracht heeft geslagen. De rechtbank is van oordeel dit wel degelijk het geval is.
Dit volgt in de eerste plaats uit de camerabeelden waarop te zien is dat de verdachte zijn linkerschouder en arm krachtig naar voren beweegt en ook de omstandigheid dat het slachtoffer direct neergaat en bewusteloos op het trottoir blijft liggen, wijst daarop. Het door de patholoog beschreven letsel aan de linkerwang en rond het linkeroog van het slachtoffer wijst eveneens op een krachtige stomp of slag. Gelet hierop wordt het verweer van de raadsvrouw verworpen.
De vervolgvraag is of de verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan een doodslag danwel aan een (zware) mishandeling met de dood als gevolg.
Voor een veroordeling terzake van doodslag is vereist dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer. Hiervoor is onvoldoende bewijs. Er zijn geen bewijsmiddelen waaruit afgeleid kan worden dat de verdachte met zijn handelen de dood van het slachtoffer heeft beoogd. Ook kan niet gezegd worden dat hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer zou doden. Het geven van één enkele harde klap, ook als die tegen het hoofd, onverhoeds en van achteren wordt gegeven, zoals hier is gebeurd, is daarvoor onvoldoende. De verdachte wordt daarom vrijgesproken van de tenlastegelegde doodslag.
Voor de beantwoording van de vraag of bij de verdachte wel sprake was van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is niet alleen van belang dat hij met kracht heeft geslagen. Daartoe is ook van belang dat algemeen bekend is dat een vuistslag op een kwetsbaar lichaamsonderdeel als het hoofd, een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel oplevert. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit de omstandigheid dat de verdachte het slachtoffer, komend van achteren en dus voor het slachtoffer geheel onverwachts, met kracht en daarbij gebruik makend van zijn gewicht, vol tegen het gezicht heeft geslagen, volgt dat de verdachte opzet, minst genomen in voorwaardelijke zin, heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het handelen van de verdachte heeft geleid tot een bloeduitstorting onder de zachte hersenvliezen (subarachnoïdale bloeding). Dit letsel is zonder meer aan te merken als zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht.
4.3.
Conclusie
Op grond van het voorgaande kan het subsidiair ten laste gelegde worden bewezen verklaard. De primair ten laste gelegde doodslag is niet wettig en overtuigend bewezen. Van dit deel van de tenlastelegging wordt de verdachte vrijgesproken.
4.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen,
houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond
daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en
overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 04 februari 2017 te Rotterdam aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een bloeduitstorting onder de zachte hersenvliezen (subarachnoidale bloeding) , ontstaan door een scheur in een bloedvat, heeft toegebracht, door met kracht tegen het hoofd van die [naam slachtoffer] te stompen/slaan,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
Zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Tijdens een cafébezoek heeft de verdachte zonder noemenswaardige aanleiding het slachtoffer plots en komend van achteren een krachtige (vuist)slag tegen het hoofd gegeven. Als gevolg daarvan heeft het slachtoffer ernstig (hersen)letsel opgelopen. Hij is niet meer bij bewustzijn geweest en is vier dagen later aan zijn verwondingen overleden.
Het overlijden van het slachtoffer heeft groot leed en verdriet teweeggebracht bij de nabestaanden, zoals is gebleken uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaringen van de levenspartner en de beide kinderen van het slachtoffer. Dit is ook gebleken uit de grote belangstelling van nabestaanden, onder wie ook de moeder van het slachtoffer, om bij de zitting aanwezig te zijn. Het leven van al deze mensen is voorgoed veranderd.
En hoewel het overlijden van het slachtoffer niet de bedoeling van de verdachte is geweest, is dit en het daaruit voortvloeiende verdriet van de nabestaanden wel het resultaat van zijn handelen.
Op een dergelijk feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden.
Allereerst is acht geslagen op de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
In het nadeel van de verdachte heeft de rechtbank meegewogen dat de verdachte zonder enige aanleiding agressief gedrag heeft vertoond. De indruk bestaat dat de verdachte, vermoedelijk onder invloed van alcohol en/of andere roesmiddelen, onvoldoende in staat is om met zijn emoties om te gaan.
Eveneens in het nadeel van de verdachte heeft de rechtbank meegewogen dat de verdachte, ook richting de nabestaanden, geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen heeft genomen. Hij heeft, ondanks dat uit de camerabeelden blijkt dat hij een klap uitdeelde, volhard in zijn ontkenning.
Ook tilt de rechtbank er zwaar aan dat de verdachte, nadat hij het slachtoffer die nacht tegen de stoep had geslagen en het slachtoffer roerloos bleef liggen, zich in het geheel niet heeft bekommerd om het slachtoffer. Op de camerabewakingsbeelden is te zien dat hij zich zo snel mogelijk uit de voeten heeft gemaakt.
De rechtbank heeft voorts meegewogen dat de verdachte blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie van 14 maart 2018, niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.Vorderingen benadeelde partijen/ schadevergoedingsmaatregelen

8.1.
Benadeelde partij [naam benadeelde 1]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde 1] , wonende te Capelle aan den IJssel, ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 1.419,73 aan materiële schade en een vergoeding van € 30.000,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het plegen van het delict.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van € 1.356,01 aan materiële schadevergoeding en € 10.000,= aan immateriële schadevergoeding, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige verzoekt de officier van justitie niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte niet de veroorzaker van het letsel is geweest en de benadeelde partij geen schade heeft toegebracht, zodat de vordering moet worden afgewezen. Subsidiair refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de materiële schadevergoeding. Voor wat betreft de immateriële schadevergoeding concludeert de verdediging tot afwijzing van het deel wat betrekking heeft op affectieschade (€ 20.000,=) en refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gevorderde shockschade (€ 10.000,=).
De rechtbank stelt voorop dat uit de bewezenverklaring volgt dat het de verdachte is geweest die het letsel heeft toegebracht, dat tot het overlijden van het slachtoffer heeft geleid. Hiermee is het onrechtmatig handelen van de verdachte jegens de benadeelde partij gegeven. Het primair door de verdediging gevoerd verweer wordt verworpen.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks (materiële) schade is toegebracht en de gevorderde materiële schadevergoeding, door de verdachte niet is weersproken, zal dit deel van de vordering worden toegewezen tot een bedrag van € 1.356,01. Het gevorderde aan nog te maken reiskosten in verband met het hoger beroep (een bedrag van € 63,72), wordt afgewezen, nu deze kosten (nog) niet zijn gemaakt. Het gevorderde aan immateriële schadevergoeding in verband met shockschade is door de verdachte evenmin weersproken, zodat dit deel van de vordering van € 10.000,= kan worden toegewezen.
De gevorderde immateriële schadevergoeding in verband met affectieschade zal hierna onder 8.4 gezamenlijk behandeld worden.
8.2.
Benadeelde partij [naam benadeelde 2]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde 2] , wonende te Capelle aan den IJssel, ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 584,90 aan materiële schade en een vergoeding van € 17.500,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het plegen van het delict.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van € 531,79 aan materiële schadevergoeding, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige verzoekt de officier van justitie niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte niet de veroorzaker van het letsel is geweest en de benadeelde partij geen schade heeft toegebracht, zodat de vordering moet worden afgewezen. Subsidiair refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de materiële schadevergoeding. Voor wat betreft de immateriële schadevergoeding concludeert de verdediging tot afwijzing van dit deel van de vordering.
De rechtbank stelt voorop dat uit de bewezenverklaring volgt dat het de verdachte is geweest die het letsel heeft toegebracht, dat tot het overlijden van het slachtoffer heeft geleid. Hiermee is het onrechtmatig handelen van de verdachte jegens de benadeelde partij gegeven. Het primair door de verdediging gevoerd verweer wordt verworpen.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks (materiële) schade is toegebracht en de gevorderde materiële schadevergoeding, door de verdachte niet is weersproken, zal dit deel van de vordering worden toegewezen tot een bedrag van € 531,79. Het gevorderde aan nog te maken reiskosten in verband met het hoger beroep (een bedrag van € 53,11), wordt afgewezen, nu deze kosten (nog) niet zijn gemaakt.
De gevorderde immateriële schadevergoeding in verband met affectieschade zal hierna onder 8.4 gezamenlijk behandeld worden.
8.3.
Benadeelde partij [naam benadeelde 3]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde 3] , wonende te Capelle aan den IJssel, ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 20.445,65 aan materiële schade en een vergoeding van € 17.500,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het plegen van het delict.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van € 20.392,54 aan materiële schadevergoeding, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige verzoekt de officier van justitie niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte niet de veroorzaker van het letsel is geweest en de benadeelde partij geen schade heeft toegebracht, zodat de vordering moet worden afgewezen. Subsidiair refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de materiële schadevergoeding. Voor wat betreft de immateriële schadevergoeding concludeert de verdediging tot afwijzing van dit deel van de vordering.
De rechtbank stelt voorop dat uit de bewezenverklaring volgt dat het de verdachte is geweest die het letsel heeft toegebracht, dat tot het overlijden van het slachtoffer heeft geleid. Hiermee is het onrechtmatig handelen van de verdachte jegens de benadeelde partij gegeven. Het primair door de verdediging gevoerd verweer wordt verworpen.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks (materiële) schade is toegebracht en de gevorderde materiële schadevergoeding, door de verdachte niet is weersproken, zal dit deel van de vordering worden toegewezen tot een bedrag van € 20.392,54. Het gevorderde aan nog te maken reiskosten in verband met het hoger beroep (een bedrag van € 53,11), wordt afgewezen, nu deze kosten (nog) niet zijn gemaakt.
De gevorderde immateriële schadevergoeding in verband met affectieschade zal hierna onder 8.4 gezamenlijk behandeld worden.
8.4.
Vergoeding van affectieschade
De rechtbank stelt voorop dat het overlijden van een naaste als gevolg van zinloos uitgaansgeweld bij alle nabestaanden veel pijn en verdriet veroorzaakt. De toewijzing van een vordering ter vergoeding van schade wegens het verdriet na overlijden van een naaste (affectieschade) kan dit leed in beperkte mate verzachten. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van affectieschade dient echter wel een wettelijke grondslag te worden aangewezen.
Vast staat dat het huidig nationaal recht (nog) geen wettelijke grondslag voor vergoeding van affectieschade bevat. De raadslieden van de benadeelde partijen hebben de rechtbank verzocht te anticiperen op wetgeving (Wet vergoeding van affectieschade, nr. 34.257) die onlangs door de Eerste Kamer is aangenomen, maar nog niet in werking is getreden. Daarnaast stellen de raadslieden dat op grond van de Europese Richtlijn van 12 oktober 2012 (EU-Richtlijn 2012/29/EU) het gevorderde voor vergoeding in aanmerking komt, dan wel op grond van de artikelen 2, 8 en/of 13 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, nu benadeelde partijen een rechtstreeks beroep op deze bepalingen van internationaal recht toekomt.
Hoewel de rechtbank met het oog op de evidente belangen van de benadeelde partijen sympathie voelt voor het ingenomen standpunt, kan en zal de rechtbank niet anticiperen op de Wet vergoeding van affectieschade. Het huidige wettelijke stelsel (de artikelen 6:106 BW en 6:108 BW) voorziet op dit moment niet in de mogelijkheid om bedoelde schade te vergoeden. In het Taxibus-arrest (HR 22 februari 2002) is reeds overwogen dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat in afwijking van het wettelijk stelsel een dergelijke genoegdoening te bieden. De rechtbank overweegt bovendien dat bij afwezigheid van een zelfstandig overgangsrecht het recht op vergoeding van affectieschade niet door het enkele in werking treden van de nieuwe wet zal ontstaan, indien alle feiten die de wet daarvoor vereist, reeds voordien waren voltooid. Deze nieuwe wetgeving zal dan ook slechts gevolgen meebrengen ten aanzien van feiten die plaatsvinden
nainwerkingtreding van die wet. Gelet hierop zou anticipatie, zoals door de raadslieden verzocht, zelfs verder moeten gaan dan het reeds nu toepassen van een wet, die nog niet in werking is getreden. Deze wet zal immers louter gelden voor gevallen waarin het overlijden zich voordoet
nainwerkingtreding. De rechtbank zal dan ook niet anticiperen zoals verzocht.
De stelling van de raadslieden dat bedoelde Europese Richtlijn dan wel bepalingen uit het EVRM, rechtstreekse, horizontale werking toekomt, wordt eveneens verworpen. Aan Richtlijn 2012/29/EU kan een dergelijk recht niet worden ontleend. In beginsel heeft een Europese richtlijn werking tussen burgers en overheid, niet tussen burgers onderling. Alleen in uitzonderingsgevallen, indien het gaat om een algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie, kan dat anders zijn. Niet gesteld of gebleken is dat een zodanig recht hier aan de orde is. Bovendien rijst de vraag of de richtlijn op dit punt voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om rechtstreekse werking te kunnen hebben. Onder verwijzing naar eerdergenoemd Taxibus-arrest overweegt de rechtbank voorts dat artikel 8 EVRM er niet toe noopt dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk misdrijf.
De conclusie is dat de vorderingen van de benadeelde partijen voor zover die betrekking hebben op affectieschade, worden afgewezen.
8.5.
Overige
De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen over de toegewezen bedragen.
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen (in overwegende mate) worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] overweegt de rechtbank dat geen (gespecificeerde) vergoeding van proceskosten is gevorderd, zodat deze kosten tot aan het vonnis worden begroot op nihil. Deze veroordeling betreft dus de nog te maken kosten van incasso.
De door benadeelde partijen [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] gevorderde proceskosten
(elk € 2.117,50) zullen als onweersproken worden toegewezen.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van vier jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] te Capelle aan den IJssel, te betalen een bedrag van
€ 11.356,01 (zegge: elfduizenddriehonderdzesenvijftig euro en één eurocent), bestaande uit € 1.356,01 aan materiële schade en € 10.000,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 4 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] ten aanzien van het meer of anders gevorderde;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 1] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] te Capelle aan den IJssel te betalen
€ 11.356,01(hoofdsom,
zegge: elfduizenddriehondzesenvijftig euro en één eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van € 11.356,01 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
91 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] te Capelle aan den IJssel, te betalen een bedrag van
€ 531,79 (zegge: vijfhonderdéénendertig euro en negenenzeventig eurocent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 4 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 2] ten aanzien van het meer of anders gevorderde;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partij [naam benadeelde 2] , tot aan dit vonnis begroot op€ 2.117,50;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde 2] te Capelle aan den IJssel te betalen
€ 531,79(hoofdsom,
zegge: vijfhonderdéénendertig euro en negenenzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van € 531,79 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
11 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 3] te Capelle aan den IJssel, te betalen een bedrag van
€ 20.392,54 (zegge: twintigduizenddriehonderdtweeënnegentig euro en vierenvijftig eurocent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 4 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 3] ten aanzien van het meer of anders gevorderde;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partij [naam benadeelde 3] , tot aan dit vonnis begroot op € 2.117,50;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde 3] te Capelle aan den IJssel te betalen
€ 20.392,54(hoofdsom,
zegge: twintigduizenddriehonderdtweeënnegentig euro en vierenvijftig eurocent),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van € 20.392,54 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
136 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Doorduijn, voorzitter,
en mrs. G.M. Munnichs en W.L. van der Bijl- de Jong , rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van Empelen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 04 februari 2017 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd
[naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met kracht tegen het hoofd van die [naam slachtoffer] gestompt/geslagen,
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 04 februari 2017 te Rotterdam aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een bloedinguitstorting onder de zachte hersenvliezen (subarachnoidale bloeding) en/of hersenzwelling, ontstaan door een scheur in een bloedvat, heeft toegebracht, door met kracht tegen het hoofd van die [naam slachtoffer] te stompen/slaan,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 04 februari 2017 te Rotterdam [naam slachtoffer] heeft mishandeld door met kracht tegen het hoofd van die [naam slachtoffer] te stompen/slaan,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.