Op 9 mei 2018 heeft de Rechtbank Rotterdam in een incident uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van de executie van een verstekvonnis. De eiser, DWW WONEN B.V., had verzocht om de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis dat was gewezen tussen DWW en ALHRA KOZIJNEN B.V. te schorsen voor de duur van het geding, of subsidiair dat Alhra zekerheid zou moeten stellen. DWW stelde dat het verstekvonnis berustte op een juridische misslag, omdat er vorderingen waren toegewezen aan een partij die geen procespartij was. DWW vreesde voor een restitutierisico bij voortzetting van de executie, wat volgens hen kon worden weggenomen door het stellen van zekerheid.
Alhra daarentegen betwistte de vordering van DWW en stelde dat de argumenten van DWW onjuist waren of van zodanig gering belang dat er geen reden was om de executie te schorsen. Alhra had belang bij de voortzetting van de executie en stelde dat DWW geen zwaarwegend spoedeisend belang had.
De rechtbank overwoog dat DWW voldoende processueel belang had bij de incidentele vordering, maar wees deze af. De onderbouwing van de vordering was te summier om een afweging van de materiële belangen van partijen in het voordeel van DWW te laten uitvallen. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening en veroordeelde DWW in de proceskosten van het incident. De zaak werd vervolgens verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord op 20 juni 2018.