ECLI:NL:RBROT:2018:3725

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
C/10/545258 / HA ZA 18-189
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een voorlopige voorziening tot schorsing van de executie van een verstekvonnis

Op 9 mei 2018 heeft de Rechtbank Rotterdam in een incident uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van de executie van een verstekvonnis. De eiser, DWW WONEN B.V., had verzocht om de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis dat was gewezen tussen DWW en ALHRA KOZIJNEN B.V. te schorsen voor de duur van het geding, of subsidiair dat Alhra zekerheid zou moeten stellen. DWW stelde dat het verstekvonnis berustte op een juridische misslag, omdat er vorderingen waren toegewezen aan een partij die geen procespartij was. DWW vreesde voor een restitutierisico bij voortzetting van de executie, wat volgens hen kon worden weggenomen door het stellen van zekerheid.

Alhra daarentegen betwistte de vordering van DWW en stelde dat de argumenten van DWW onjuist waren of van zodanig gering belang dat er geen reden was om de executie te schorsen. Alhra had belang bij de voortzetting van de executie en stelde dat DWW geen zwaarwegend spoedeisend belang had.

De rechtbank overwoog dat DWW voldoende processueel belang had bij de incidentele vordering, maar wees deze af. De onderbouwing van de vordering was te summier om een afweging van de materiële belangen van partijen in het voordeel van DWW te laten uitvallen. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening en veroordeelde DWW in de proceskosten van het incident. De zaak werd vervolgens verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord op 20 juni 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/545258 / HA ZA 18-189
Vonnis in incident van 9 mei 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DWW WONEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
opposante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. L.R.H. Koolhof te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ALHRA KOZIJNEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geopposeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. A. Bosveld te Rotterdam.
Partijen zullen hierna DWW en Alhra genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verstekvonnis van 20 december 2017, met het daarin genoemde processtuk, met producties;
  • de verzetdagvaarding tevens houdende eis in reconventie tevens houdende de incidentele vordering tot schorsing van de executie of het stellen van de voorwaarde tot zekerheidstelling, met producties;
  • de conclusie van antwoord in het incident, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in het incident

2.1.
DWW vordert in het incident dat, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis dat is gewezen tussen Alhra en DWW wordt geschorst voor de duur van het geding, subsidiair dat er door Alhra zekerheid gesteld moet worden. DWW legt hieraan het volgende ten grondslag. Het verstekvonnis berust gedeeltelijk op een juridische misslag aangezien meerdere vorderingen in het verstekvonnis zijn toegewezen van een partij die geen procespartij is. Bij de voortzetting van de executie loopt DWW een restititutierisico, welk risico eenvoudig zou kunnen worden weggenomen door het stellen van zekerheid.
2.2.
Alhra heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering afgewezen dient te worden, met veroordeling van DWW in de kosten van dit incident. Alhra legt hieraan – kort gezegd – het volgende ten grondslag. De door DWW aangedragen argumenten zijn onjuist, of indien al juist van zodanig gering belang in relatie tot de totale vordering, dat daarin geen redelijk belang ligt om (het recht op) executie te schorsen. DWW heeft geen zwaarwegend spoedeisend belang en stelt dat ook niet. Van een juridische misslag is geen sprake. Alhra heeft belang bij voortzetting van de executie.
2.3.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
Bij een gevraagde voorlopige voorziening binnen het kader van de bodemprocedure ex artikel 223 Rv dient de eiser in die zin belang te hebben dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de procedure in de hoofdzaak afwacht. Indien dat het geval is dienen in het algemeen vervolgens de belangen van partijen te worden afgewogen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak, en van de proceskansen daarin.
3.2.
Ingeval de rechter zijn uitspraak uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard maar daaraan niet de voorwaarde heeft verbonden dat zekerheid wordt gesteld, geeft de wet, indien tegen die uitspraak een rechtsmiddel is aangewend, aan de rechter bij wie de zaak dan aanhangig is, de mogelijkheid om op vordering van een partij aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat zekerheid wordt gesteld (artikel 235 Rv).
3.3.
Voor schorsing van de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis bestaat grond indien het vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of wanneer executie op grond van een novum klaarblijkelijk een noodtoestand bij de geëxecuteerde zou doen ontstaan.
3.4.
DWW heeft voldoende processueel belang bij de incidentele vordering. De gevraagde voorlopige voorziening hangt samen met de hoofdvordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. De rechtbank zal de vordering echter afwijzen. De onderbouwing van de vordering is zodanig summier dat er reeds om die reden onvoldoende grond bestaat om een afweging van de materiële belangen van partijen in het voordeel van DWW te laten uitvallen, in die zin dat aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad alsnog de voorwaarde zou worden verbonden dat dat zekerheid wordt gesteld. In algemene zin noemt DWW weliswaar een restitutierisico, maar een concrete onderbouwing van de stelling dat een dergelijk risico bestaat ontbreekt. Voor toewijzing van de nog verdergaande voorziening om de executie van het verstekvonnis te schorsen bestaat evenmin grond, althans een dergelijke grond is aan de summiere stellingen van DWW niet te ontlenen.
3.5.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal DWW worden veroordeeld in de proceskosten van het incident.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident tot schorsing executie of zekerheidstelling
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt DWW in de kosten van het incident, aan de zijde van Alhra tot op heden begroot op € 543,00,
in de hoofdzaak
4.3.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 20 juni 2018 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2018.
1451/3050/1729