ECLI:NL:RBROT:2018:3953

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
ROT 17/5214
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verschuiving eerste werkloosheidsdag en terugvordering WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres, die op 15 december 2015 op staande voet was ontslagen, had een WW-uitkering aangevraagd. De verweerder heeft de eerste werkloosheidsdag verschoven van 15 december 2015 naar 1 juli 2016, wat eiseres betwistte. De rechtbank oordeelde dat de verschuiving terecht was, omdat het Gerechtshof Den Haag had geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was en dat de arbeidsovereenkomst op 1 juli 2016 zou zijn geëindigd. Eiseres had vanaf die datum geen recht meer op loon, wat de verschuiving van de eerste werkloosheidsdag rechtvaardigde. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering van de WW-uitkering af te zien, aangezien eiseres niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare financiële consequenties voor haar had. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/5214

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,

gemachtigde: mr. M.S. Kerkhof-Pöttger,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Beckers.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiseres medegedeeld dat de eerste dag dat zij recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) verschuift van 16 december 2015 naar 1 juli 2016.
Bij besluit van 10 januari 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder de WW-uitkering van eiseres herzien over de periode van 16 december 2015 tot en met 30 juni 2016 en een bedrag van € 16.572,67 teruggevorderd.
Bij besluit van 19 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I en het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres was werkzaam bij [werkgever] B.V. (de werkgever) en is op 15 december 2015 door de werkgever op staande voet ontslagen. Op 21 januari 2016 heeft eiseres een WW-uitkering aangevraagd. Verweerder heeft eiseres bij besluit van 2 februari 2016 een WW-uitkering toegekend op voorschotbasis, omdat verweerder nader onderzoek wenste te doen naar de vraag of eiseres verwijtbaar werkloos was geraakt. Bij beschikking van 20 juni 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ontslag op staande voet per 15 december 2015 voet rechtsgeldig was. Naar aanleiding van het door eiseres hiertegen ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag (Hof) bij beschikking van 13 december 2016 geoordeeld dat de werkgever geen grond had de arbeidsovereenkomst met eiseres onverwijld op te zeggen en dat het ontslag op staande voet dus niet rechtsgeldig was. Het Hof heeft vervolgens op grond van artikel 7:683, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek een billijke vergoeding toegekend. Hierbij heeft het Hof als uitgangspunt genomen dat de billijke vergoeding geldt als alternatief voor herstel van de arbeidsrelatie. Volgens het Hof zou de arbeidsovereenkomst vanwege een verstoorde arbeidsrelatie op 1 juli 2016 zijn geëindigd. Vanaf die datum zou daarom geen recht op loon meer bestaan. Het Hof heeft de hoogte van de billijke vergoeding vastgesteld op € 34.000,-.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres vanaf 1 juli 2016 verlies heeft van één of meer arbeidsuren. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat het Hof heeft geoordeeld dat bij herstel van de arbeidsovereenkomst van eiseres deze overeenkomst tot 1 juli 2016 zou hebben voortgeduurd en een billijke vergoeding van € 34.000,- heeft toegekend als alternatief voor het herstel van de arbeidsrelatie tot 1 juli 2016.
3. Eiseres betoogt dat de eerste WW-dag ten onrechte is verschoven van 16 december 2015 naar 1 juli 2016. Volgens eiseres is de toegekende billijke vergoeding ten onrechte gelijkgesteld met salaris, nu haar arbeidsovereenkomst op 15 december 2015 is geëindigd. Zou het dienstverband hebben doorgelopen dan was de transitievergoeding hoger geweest. Eiseres verwijst hierbij naar voornoemde uitspraak van het Hof van 13 december 2016.
3.1
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van de WW wordt onder arbeidsuur verstaan:
a. uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen; of
b. uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.
Op grond van artikel 16a, eerste lid, van de WW, is de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van een of meer arbeidsuren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 16, eerste of vierde lid.
3.2
Uit de uitspraak van het Hof van 13 december 2016 volgt dat het ontslag van eiseres op staande voet per 15 december 2015 niet rechtsgeldig was. Omdat eiseres afzag van het herstellen van de arbeidsrelatie, heeft het Hof als alternatief hiervoor een billijke vergoeding vastgesteld. Het Hof heeft hierbij als uitgangspunt genomen dat de arbeidsovereenkomst vanwege een verstoorde arbeidsrelatie op 1 juli 2016 zou zijn geëindigd en dat vanaf die datum geen recht op loon meer zou hebben bestaan. Hieruit volgt dat eiseres vanaf 1 juli 2016 een verlies aan arbeidsuren had. Dat was dat immers de datum met ingang waarvan geen recht meer op loon zou hebben bestaan in de zin van artikel 1a, eerste lid, onder b, van de WW. Verweerder heeft gelet hierop terecht de eerste werkloosheidsdag verschoven van 15 december 2015 naar 1 juli 2016. Reeds hierom slaagt het betoog van eiseres niet.
4. Eiseres voert aan dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Op grond van artikel 36, zesde lid, van de WW kan verweerder besluit geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:563) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor een betrokkene heeft.
4.3
Eiseres heeft niet onderbouwd dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare financiële consequenties heeft. Zij stelt dat zij een forse schuld aan haar advocaat en een lening bij haar ouders heeft. Dit heeft zij echter niet met stukken onderbouwd. Ter zitting is verder gebleken dat de werkgever inmiddels de billijke vergoeding heeft uitbetaald aan eiseres en heeft eiseres verklaard dat gelet hierop de situatie niet meer zo nijpend is. Ook om deze reden is van dringende redenen in de zin van de hiervoor genoemde rechtspraak geen sprake.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Wegman, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.L.M. van Daal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2018.
De griffier is buiten staat te tekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.